Week 2 Flashcards

1
Q

Hoe werken de meeste geneesmiddelen?

A

Met een receptor > sleutel-slot principe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe werken geneesmiddelen?

A

Receptorstimulatie: agonist
Receptorblokkade: antagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor receptoren zijn vooral belangrijk bij geneesmiddelen?

A

G-eiwit gekoppelde receptoren; hebben 7 transmembraangebieden en zijn intracellulair gekoppeld aan een G-eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ionotrope receptoren

A

Deze receptoren vormen bij activatie een opening voor ionen. Deze respons is zeer snel en vaak van belang binnen het zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Kinase-gekoppelde receptoren

A

Kunnen bij activatie eiwitten fosforyleren. Deze respons is een stuk langzamer en vooral actief binnen het endocriene systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De gen-transcriptie receptoren

A

Transporteren naar de kern en zijn daar werkzaam als transcriptiefactor. Deze respons is erg langzaam en werkzaam bij bijvoorbeeld hormonale cycli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Drug-receptor interactie

A

Is een evenwichtsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Typen agonisten

A
  • Volle agonisten
  • Partiële agonisten
  • Inverse agonisten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Volle agonisten

A

Hebben bij een lage bezetting een maximaal effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Partiële agonisten

A

Hebben bij een hoge bezetting een niet-maximaal effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Inverse agonisten

A

Inactiveren constitutionele receptoren, waardoor een andere activiteit ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Constitutionele receptoren

A

Receptoren die van zichzelf actief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Effectiviteit van agonisten

A

De hoogte van de plateaufase, dus het maximale effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Potentie van agonisten

A

De concentratie waarbij de helft van het maximale effect wordt bereikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Typen antagonisten

A
  • Chemisch
  • Farmacokinetisch
  • Receptor blokkade: (ir)reversibel competitief
  • Niet competitief: bindt op een andere plek receptor
    dan agonist
  • Fysiologisch: de antagonist bindt op een andere receptor en heeft tegenovergesteld effect vergeleken met de agonist
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Reversibel competitief antagonisme

A

Hoe meer antagonist er wordt toegevoegd, hoe meer agonist er nodig is om hetzelfde effect te bewerkstelligen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Irreversibel competitief antagonisme

A

Door de irreversibele werking van de antagonist, neemt naarmate er meer antagonist wordt toegevoegd de werking van de agonist in combinatie met de receptor af

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Pa2

A

Een maat voor hoe potent een antagonist is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doet de parasympaticus?

rest and digest

A
  • Verlagen hartslagfequentie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Erectie
  • Verwijden pupil
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet de sympaticus?

Fight or flight

A
  • Bronchoconstrictie
  • Verhogen speekselsecretie
  • Contractie sphincter blaas
  • Piloerectie (omhoog staan van het haar)
  • Positief inotroop effect hart
  • Zwellen labia minora
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

AZS afferent of efferent?

A

Afferent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

In welke hersenkern komt viscero-sensibele informatie (bloeddruk, O2, smaak, rekking etc.) binnen?

A

Nucleus tracti solitarii

> hier komt het binnen en wordt het verdeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Bij welk type neuronen kan acetylcholine de belangrijkste neurotransmitter zijn?
(> nadruk op het woord kan)

A
  • Preganglionair sympatisch
  • Preganglionair parasympatisch
  • Postsganglionair sympatisch
  • Postganglionair parasympatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Oog parasympaticus

A

Accomodatiereflex:
> pupilvernauwing (miose, via m. sphincter pupillae)
> accomodatie (via m. ciliaris) > lens wordt boller
> convergentie > ogen gaan dichter bij elkaar staan

> Om beter van dichtbij te kunnen kijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Oog sympaticus

A

Pupilverwijding (myadrase, via m. dilatator pupillae)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Belangrijkste functie sympaticus op bloedvaten?

A

Vasoconstrictie (overheersend effect > anders zou er veel bloed naar verteringsorganen gaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Co-transmissie

A

Het verschijnsel dat een neuron meerdere soorten neurotransmitters kan afgeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat doet de parasympaticus op de sinusknoop?

A

Remt de funny current (het kanaal dat open ging staan bij hyperpolarisatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat zijn de sensoren in het cardiovasculaire systeem?

A
  • Baroreceptoren in halsslagaders en aorta
    > Meet de rekking van de vaten
    > Snelle invloed op hartslag en vaatweerstand
    > Als de vaatwand meer uitgerekt is, worden ze geactiveerd
  • Volumereceptoren
    > Lange termijn invloed op circulerend volume (oa. via de nier)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat gebeurt er met met de bloeddruk bij activatie van baroreceptoren?

A

Omlaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat voor symptomen verwacht je als het AZS aangedaan is?

A
  • Incontinentie
  • Orthostatische hypotensie
  • Impotentie
  • Verlies van transpiratievermogen
  • Bewegingsstoornissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke symptomen kun je verwachten bij een vergiftiging met cholinesteraseremmers?

A
  • Braken
  • Bronchorrea
  • Diarree
  • Incontinentie
  • Zweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Reflexen werken via drie stappen:

A
  1. Input (sensorische prikkel)
  2. Verwerking (integratie)
  3. Output (spieractiviteit, secretie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Waar komen de sympatische neuronen met name vandaan?

A

De thoracale en hoog lumbale wervels
> Het preganglionaire neuron is kort en schakelt als snel over op het postganglionaire neuron. Dit gebeurt vaak via de grensstreng of nabij het ruggenmerg gelegen ganglia. De postganglionaire neuronen zijn lang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Waar komen parasympatische neuronen met name vandaan?

A

De hersenstam en sacrale wervels.
> Het preganglionaire neuron is lang. Het ganglion bevindt zich bij het te innerveren orgaan. De postganglionaire neuronen zijn dus kort.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Acetylcholine (parasympatisch)

A

Wordt gemaakt uit choline > Onder invloed van actetyl coA wordt choline door choline acetyltransferase omgezet in acetylcholine.

Acetylcholine kan binden aan nicotine (ligand gestuurde ionkanalen) en muscarine (G-eiwit gekoppeld) receptoren

In de synapsspleet wordt acetylcholine afgebroken door acetylcholinerase tot choline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Acetylcholine preganglionair (parasympatisch)

A

Preganglionaire vezels gebruiken acetylcholine als neurotransmitter wat bindt aan nicotine receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Acetylcholine postganglionair (parasympatisch)

A

Postganglionaire vezels gebruiken acetylcholine als neurotransmitter wat bindt aan muscarine receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Neurotransmitters (sympatisch)

A
het sympatische systeem gebruikt ook acetylcholine, maar alleen de preganglionaire neuronen. Acertylcholine bindt in het ganglion aan de nicotinereceptoren. Vervolgens gebruikt het postganglionaire neuron voornamelijk (nor)adrenaline . met uitzondering van vezels die zweetklieren innerveren.
Deze neurotransmitter (noradrenaline) bindt aan alfa en bèta receptoren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Varicositeiten

A

De zenuwuiteinden van sympatische zenuwen zijn axonale verdikkingen die varicositeiten worden genoemd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Nicotine receptoren

A

Ligand gestuurde ionkanalen met als belangrijkste agonisten nicotine en acetylcholine. Het worden ook wel ionotrope receptoren genoemd. Bij activatie gaat het ionkanaal open en stroomt natrium naar binnen >cel depolariseert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Muscarine receptoren

A

G-eiwit gekoppelde receptoren met als belangrijkste agonisten muscarine en acetylcholine. Een bekende antagonist is atropine. Het worden ook wel metabotrope receptoren genoemd. Deze receptoren werken middels second messengers die vervolgens de kalium kanalen kunnen activeren en hyperpolarisatie in gang kunnen zetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Innervatie van het hart

A

De parasympatische innervatie gaat via de nervus vagus en activeert SA en AV knoop
De sympatische innervatie gaat via het ruggenmerg, de grensstreng naar de pacemakers (SA en AV knoop) en de hartspiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

De activatie van pacemakercellen verloopt in drie fasen

A
  • Depolarisatiefase door opening van calciumkanalen\
  • Repolarisatie door kaliumkanalen
  • Diastolische depolarisatiefase door onder andere de funny current
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

De parasympaticus zorgt voor een verlaging van de hartfrequentie door:

A
  • Remming van de calciumkanalen: drempelwaarde halen duurt langer
  • Activering van de kaliumkanalen; hyperpolarisatie
  • Remming funny current: depolarisatie duurt langer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

De sympaticus zorgt voor een verhoging van de hartfrequentie door:

A
  • Stimulatie van de calciumkanalen: snellere depolarisatie

- Stimulatie van de funny current: sneller behalen van drempelwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Effect sympaticus op conractiliteit (contractiekracht)

A

De bèta receptor stimuleert cAMP-productie via het G-eiwit Gs. De calciumconcentratie wordt verhoogd, waardoor de contractiliteit wordt verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoe bepaal je de EC50?

A

Trek een lijn bij helft eigen maximale respons

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Farmaca voor het AZS zijn in te delen op basis van hun functie

A
  • Parasympathicomimetica
  • Parasympathicolytica
  • Sympathicomimetica
  • Sympathicolytica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Parasympathicomimetica

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Parasympathicolytica

A

Stoffen die de werking van de parasympathicus remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Sympathicomimetica

A

Stoffen die de werking van de sympathicus stimuleren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Sympathicolytica

A

Stoffen die de werking van de de sympathicus remmen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Je kunt geneesmiddelen ook indelen naar het soort chemische stof waar het op lijkt

A
  • Cholinerge stof, lijken op acetylcholine
  • Adrenerge stof, lijken op (nor)adrenaline
  • Dopaminerge stof, lijken op dopamine
  • Purinerge stof, lijken op purine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Synoniem adrenaline

A

Epinephrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Verdeling muscarine receptoren

A

M1 t/m M5 receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Verdeling nicotine receptoren

A

Alfa t/m epsilon receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Waar bevinden nicotine receptoren zich?

A
  • Ganglia > transmitterafgifte
  • Bijniermerg > (nor)adrenaline
  • Presynaptisch> transmitter afgifte
  • Skeletspier > contractie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Effect activatie muscarine receptor hart

A

Daling hartfrequentie, daling inotropie (contractiekracht), daling hartminuutvolume

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Effect activatie muscarine receptor vaten

A

Verwijding > daling bloeddruk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Effect activatie muscarine receptoren Presynaptisch

A

Daling transmitter afgifte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Effect activatie muscarine receptoren skeletspiern

A

Contractie oog, bronchiën, blaas en maagdarm kanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Bijwerkingen muscarine agonisten

A
  • Diarree (contracties spijsverteringskanaal)
  • Zweten (sympathische muscarine receptoren worden geactiveerd)
  • Miosis (pupilvernauwing)
  • Misselijkheid (door contracties in het gastro intestinaal systeem)
  • Urinelozing (doordat de blaas contraheert)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Ingrijpen op systeem van acetylcholine

A
  • Hemicholinium
  • Triethylcholine
  • Tetrodoxine
  • Botulinetoxine
  • Cholinesteraseremmers
65
Q

Hemicholinium (ingrijpen op systeem van acetylcholine)

A

Hemicholinium zorgt ervoor dat choline niet meer wordt opgenomen in het neuron

66
Q

Triethylcholine (ingrijpen op systeem van acetylcholine)

A

Triethylcholine lijkt erg op choline en wordt als een vals substraat opgenomen door het neuron wat ervoor zorgt dat er uiteindelijk geen acetylcholine gevormd wordt en dat het neuron niet depolariseert

67
Q

Tetrodoxine

A

Tetrodoxine remt de natriumkanalen die natrium opnemen, als je dit toevoegt zal het neuron niet depolariseren en zal acetylcholine niet worden afgegeven

68
Q

Botulinetoxine

A

Door botulinetoxine wordt acetylcholine niet afgegeven uit de blaasjes

69
Q

Cholinesteraseremmers

A

Door het enzym dat acetylcholine afbreekt te remmen, blijft er netto meer acetylcholine aanwezig in de synapsspleet en krijg je een grotere respons als het neuron vuurt

70
Q

Locatie receptor M1

A

CZS (brein), perifere zenuwen

71
Q

Locatie receptor M2

A

Hart, zenuwen

72
Q

Locatie receptor M3

A

Exocriene klieren, gladde spieren

73
Q

Locatie receptor M4

A

CZS

74
Q

Locatie receptor M5

A

CZS

75
Q

alfa adrenoceptor

alfa 1 en alfa 2

A

Hoge affiniteit adrenaline en noradrenaline

Lage affiniteit Isoprenaline

76
Q

Bouwsteen (nor)adrenaline

A

Tyrosine

77
Q

Bèta adrenoreceptor (Bèta 1)

A

Hoge affiniteit isoprenaline en adrenaline

Lage affiniteit noradrenaline

78
Q

Bèta adrenoceptor (Bèta 2)

A

Hoge affiniteit isoprenaline en adrenaline

Nauwelijks affiniteit noradrenaline

79
Q

Adrenoceptor agonisten (alfa 1)

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Fenylephrine
80
Q

Adrenoceptor agonisten (alfa 2)

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Clonidine
81
Q

Tyramine

A

Vals substraat noradrenaline

82
Q

Farmacologische effecten stimulatie alfa 1 receptor

A
  • Vasoconstrictie
  • Verhoging perifere weerstand
  • Verhoging bloeddruk
  • Myadriasis
  • Sluiting van urineblaas sphincter
83
Q

Therapeutisch gebruik stimulatie alfa 1 receptor

A
  • Lokale bloeding
  • Verkoudheid
  • Inductie mydriasis
  • Verlenging werking lokale anesthetica
  • Shock?
84
Q

Farmacologische effecten stimulatie alfa 2 receptor

A
  • Verminderde transmitter afgifte
  • Vasoconstrictie
  • Verminderde insuline afgifte
85
Q

Bèta adrenoceptor agonisten (bèta 1)

A
  • Adrenaline
  • Noradrenaline
  • Isoprenaline
  • Dobutamine
86
Q

Bèta adrenoceptor agonisten (bèta 2)

A
  • Adrenaline
  • Isoprenaline
  • Salbutamol
87
Q

Farmacologische effecten stimulatie bèta 1 receptor

A
  • Stijgende hartfrequentie
  • Stijgende hartcontractiliteit
  • Verbeterde (snellere) geleiding van het hart
  • Verhoogde renine afgifte
88
Q

Therapeutisch gebruik stimulatie bèta 1 receptor

A
  • Hartstilstand

- Hartblok (tijdelijk)

89
Q

Farmacologische effecten stimulatie bèta 2 receptor

A
  • Vaatverwijding
  • Vermindering perifere vaatweerstand
  • Verslapping bronchi
  • Verslapping baarmoeder
  • Meer glycogenolyse in spieren en lever
  • Verhoogde glucagon afgifte
90
Q

Therapeutisch gebruik stimulatie bèta 2 receptor

A
  • Astma

- Dreigende vroeggeboorte

91
Q

Alfa adrenoceptor antagonisten

A

Alfa 1 en alfa 2: Fenolamine en Phenoxybenzamine
Alfa 1: Prazosine en doxazosine
Alfa 2: Yohimbine

92
Q

Farmacologische effecten alfa 1 adrenoceptor antagonisten

A
  • Vasodilatatie
  • Verlaging perifere weerstand
  • Verlaging bloeddruk
  • Relaxatie prostaat
  • Opening urineblaas sphincter
93
Q

Therapeutisch gebruik alfa 1 adrenoceptor antagonisten

A
  • Hypertensie (geen fentolamine)
  • Prostaat hypertrofie
  • Phaeochromocytoom(=tumor bijnier) (pre-operatief)
  • Perifeer vaatlijden
  • Impotentie?
94
Q

Farmacologische effecten alfa 2 adrenoceptor antagonisten

A
  • Transmitterafgifte verhoging
  • Vaatvernauwing geen effect
  • Insuline afgifte verhoging
95
Q

Bèta adrenoceptor antagonisten

Bèta blokkers

A
  • Propanolol
  • Pindolol
  • Labetalol (ook alfa 1)
  • Carvedilol (ook alfa 1)

Bèta blokkers worden gegeven bij iemand met hypertensie

96
Q

Waar is de bèta 2 receptor belangrijk?

A

Luchtwegen

97
Q

Welke bèta blokkers zou je iemand met bijvoorbeeld astma liever geven? En waarom?

A

Atenolol en metropolol > Zijn bèta 1 receptor antagonisten, bèta 2 heeft invloed op de luchtwegwn

98
Q

Farmacologische effecten bèta 1 adrenoceptor antagonisten

A
  • Verlaging hartslag
  • Verlaging hart contractiliteit
  • Vertraging hartgeleiding
  • Vermindering renine afgifte
99
Q

Therapeutisch gebruik bèta 1 adrenoceptor antagonisten

A
  • Hartritmestoornissen
  • Secundaire preventie hartinfarct
  • Angina pectoris (pijn op de borst)
  • Hypertensie
  • Migraine profylaxe
  • Angsttremoren
  • Glaucoom
100
Q

Therapeutisch gebruik gemixte antagonist: Labetalol

A
  • Phaeochromocytoom

- Hypertensieve crisis

101
Q

Welke receptor medieert de stijging in hartfrquentie in respons op isoprenaline?

A

Bèta 1 receptor

102
Q

Welke receptor medieert de daling in hartfrquentie in respons op isoprenaline?

A

Bèta 2 receptor

103
Q

Welke receptor medieert de stijging in bloeddruk in respons op noradrenaline?

A

Alfa 1 receptor (voornamelijk) ook alfa 2

104
Q

Op wat voor ganglia zitten nicotine receptoren?

A

Zowel sympathisch als parasympathisch

105
Q

Ontstaan noradrenaline

A

Noradrenaline ontstaat uit het aminozuur tyrosine opgenomen in het neuron, omgezet door tyrosinehydroxylase in DOPA. DOPA wordt omgezet in dopamine door het enzym L-dopa decarboxylase. Dopamine kan worden omgezet in noradrenaline door dopamine-bèta-hydroxylase

106
Q

Hoe worden noradrenaline en acetylcholine opgeslagen?

A

In blaasjes

107
Q

Ingrijpen op het adrenerge systeem

A
  • Tetrodoxine
  • Reserpine
  • Guanethidine
  • Cocaïne en tricyclische antidepressiva
108
Q

Ingrijpen op het adrenerge systeem > Tetrodoxine

A

Tetrodoxine remt de depolarisatie van het neuron

109
Q

Ingrijpen op het adrenerge systeem > Reserpine

A

Reserpine remt het transport van noradrenaline terug de blaasjes in. Op een gegeven moment zal er dan geen noradrenaline meer aanwezig zijn in de blaasjes (een depletie van noradrenaline)

110
Q

Ingrijpen op het adrenerge systeem > Guanethidine

A

Guanethidine zorgt ervoor dat de blaasjes noradrenaline niet afgeven, ook zorgt het voor een depletie van noradrenaline. Als het neuron dan wordt gestimuleerd, krijg je geen afgifte van noradrenaline

111
Q

Ingrijpen op het adrenerge systeem > cocaïne en tricyclische antidepressiva

A

Cocaïne en tricyclische antidepressiva remmen de noradrenaline re-uptake, er is dan meer transmitter aanwezig in de synapsspleet en er ontstaat een grotere prikkelbaarheid na sympathicus stimulatie

112
Q

Alfa 1 receptoren

A

Doelorgaan: Bloedvaten
Mate van affiniteit: Hoog > Noradrenaline, Middel > Adrenaline, Laag > Isoprenaline
Agonisten: Fenylephrine, Amfetamine, Adrenaline, Noradrenaline
Antagonisten: Fentolamine, Phenoxybenzamine, Prazosine, Doxazosine

113
Q

Alfa 2 receptoren

A

Doelorgaan: Bloedvaten (ook presynaptisch)
Mate van affiniteit: Hoog > Noradrenaline, Middel > adrenaline, Laag > isoprenaline
Agonisten: Clonidine, Amfetamine, Adrenaline, Noradrenaline
Antagonisten: Fentolamine, Phenoxybenzamine, Yohimbine

114
Q

Bèta 1 receptoren

A

Doelorgaan: Hart
Mate van affiniteit: Laag > noradrenaline, Middel > adrenaline, Hoog > Isoprenaline
Agonisten: Dobutamine
Antagonisten: Propanolol, Pindolol, Atenolol, Metrpolol

115
Q

Bèta 2 receptoren

A

Doelorgaan: Bloedbvaten en bronchiën
Mate van affiniteit: (vrijwel) geen > Noradrenaline, Middel > adrenaline, Hoog > Isoprenaline
Agonisten: Salbutamol
Antagonisten: Propanolol, Pindolol, Butaxol

116
Q

Op welke receptoren werkt adrenaline?

A

Alfa 1 en 2

Bèta 1 en 2

117
Q

Op welke receptoren werkt noradrenaline?

A

Alfa 1 en 2

Bèta 1

118
Q

Op welke receptoren werkt isoprenaline?

A

Bèta 1 en 2

119
Q

Isoprenaline

A

Verlaging perifere weerstand door Bèta 2, verhoging hartfrequentie door Bèta 1

120
Q

Noradrenaline

A

Verhoging perifere weerstand door vasoconstrictie door Alfa 1 en 2.
De hartfrequentie daalt door activatie van baroreceptoren wat zorgt voor een verlaging van de hartfrequentie

121
Q

Adrenaline

A

Verlaging perifere vaatweerstand bèta 2. Verhoging van de hartfrequentie door bèta 1.

122
Q

Waarom hebben topsporters zo’n lage hartslag?

A

Ze hebben een heel groot slagvolume

123
Q

Preload

A

Voorbelasting van de hartspier

124
Q

Afterload

A

Belasting na aanvang van de contractie

125
Q

Als je de (papillair)spiertjes iets oprekt…

A

Kan je meer verkorten of meer kracht ontwikkelen, afhankelijk van waar je de spier aan blootstelt

126
Q

Onder invloed van welke twee factoren staat de cardiac output (hartminuut volume)?

A
  • Hartfrequentie

- Slagvolume

127
Q

Wat is de cardiac output in rust?

A

Ongeveer 4 tot 5 liter per minuut

128
Q

Wanneer gaat de mitralisklep dicht?

A

Op het moment dat de druk in het linker ventrikel omhoog gaat, dit is nog voordat de aortaklep opengaat

129
Q

Wat gebeurt er aan het einde van de ejectiefase?

A

Aan het einde van de ejectiefase gaat de aorta klep dicht en de mitralisklep weer open

130
Q

Waardoor wordt de hartfrequentie beïnvloed?

A

De beïnvloeding van de hartfrequentie gebeurt door het autonome zenuwstelsel > De parasympathicus is sneller en is dominant

131
Q

Waardoor wordt het slagvolume bepaald?

A
  • Preload
  • Afterload
  • Contractiliteit (Intrinsieke kracht van de spier)
132
Q

Wat gebeurt er met het slagvolume bij toename van preload en contractilitiet?

A

Het slagvolume neemt toe

133
Q

Wat gebeurt er met het slagvolume bij toename van afterload?

A

Het slagvolume neemt af

134
Q

Isotone contractie

A

De spanning (tensie) blijft gelijk, maar de spier verkort

135
Q

Isometrische contractie

A

De spier behoudt dezelfde lengte, maar er ontstaat meer spanning

136
Q

Lengte onafhankelijke krachtontwikkeling

A

Wordt bewerkstelligd door een toename van de contractiliteit
> Als de contractiliteit toeneemt, neemt het slagvolume ook toe
> Een grotere calciuminstroom geeft een een grotere krachtontwikkeling

137
Q

Wet van Laplace

A

T (kracht/tensie) = P x r / 2

138
Q

Welke drie soorten geneeskunde zag Jewson?

A
  • Bedgeneeskunde
  • Ziekenhuisgeneeskunde
  • Laboratoriumgeneeskunde
139
Q

Beddengeneeskunde

A
  • ca. <1800
  • Vooral het verhaal van de patient staat centraal
  • Het holisme staat centraal: De patient wordt beínvloed door de omgeveing
140
Q

Wat deed de opkomst van de anatomie?

A

Door de opkomst van de anatomie werden klassieke denkbeelden gecontroleerd en bevestigd of verworpen

141
Q

Waarvan vormt de vroegmoderne anatomie de basis?

A

De basis van alle levenswetenschappen

142
Q

Ziekenhuisgeneeskunde

A
  • ca. 1800-1850
  • Lichamelijk onderzoek en waarnemingen door de arts worden belangrijker
  • Waar eerst het subjectieve verhaal van de patiént centraal stond, richt de arts zich meer op het lokaliseren van ziekte in organen
143
Q

Wat kunnen we niet door technologie vervangen?

A

De communicatie tussen arts en patiënt

144
Q

Laboratoriumgeneeskunde

A
  • ca. >1850
  • De geneeskunde richt zich op het bestuderen van lichaamsfuncties op grafische, numerieke en visuele weergave
  • Er wordt nog verder ingezoomd op het lichaam en ziekte
  • De onderzoeksmethode gaat van pathofysiologie naar een combinatie van histologie en fysiologie, ook ontstaan er laboratoriumtesten
145
Q

Wat was er nodig voor laboratoriumgeneeskunde?

A

Nieuwe medische technologieën, diagnosen worden dankzij de testen vaker via de numerieke, beeldvormende en grafische technieken gesteld

146
Q

Het zichtbaar maken van het inwendige lichaam kan op verschillende manieren:

A
  • Visueel (microscopie, endoscopie, Röntgenstraling)
  • Auditief (stethoscoop)
  • Numeriek en grafisch (thermometer, elektrocardiograaf)
  • Chemisch (laboratorium)
147
Q

Wat komt op met de ontwikkeling van de microscoop?

A

De cellulaire pathologie met Rudolph Virchow
> Door deze objectivering ontstaat er een arts-patiënt relatie waarbij de patiënt eigenlijk vervangen wordt door objectieve onderdelen, zoals cellen > the disappearance of the sick man

148
Q

De technologie zorgde voor een sterke verbetering van de diagnostiek, maar betekende ook verlies voor de patiënt, arts en samenleving:

A
  • Oude, belangrijke vaardigheden nemen af
  • Er ontstaat een sterke afhankelijkheid van techniek
  • Er ontstaat vervreemding tussen arts en patiënt
  • Er ontstaat kostenopdrijving
  • Er ontstaat ‘overdiagnostiek’
149
Q

Er is sinds 1900 specialisering in de geneeskunde, hiervoor waren het generale artsen. Dit gebeurde voornamelijk door:

A
  • Theoretisch fundament: anatomische lokalisering > specialiteitsbeginsel
  • Praktische mogelijkheid: beschikbaarheid van nieuwe technologieën
  • Institutionele context: het moderne ziekenhuis
150
Q

De transformatie van de gezondheidszorg is mogelijk en in samenhang met:

A
  • Ontstaan van het moderne ziekenhuis
  • Ontstaan van ‘technologische systemen’;
    > Concentratie van expertise, apparatuur, kapitaal
    > Industriële productie van medische technologieën
    > Een nieuw en structureel verband tussen geneeskunde en technische ontwikkeling
    > Technoscience: markt van complexe medische instrumenten
  • Schaalvergroting van de gezondheidszorg
151
Q

Surveillance medicine

A

De overheid is zich sinds de 20ste eeuw gaan bemoeien met de geneeskunde > dit doen ze om de gezondheid van het volk te bevorderen door verschillende besmettelijke ziekten te bestrijden

152
Q

Hoe kan een stenose worden opgespoord?

A

Met angiografie

153
Q

Nadelen angiografie

A
  • Het is een 2D-methode
  • Het geeft een indirecte visualisatie van de anatomie
  • Apparaten, zoals een stent zijn niet goed te zien
154
Q

Wat is voor de kliniek belangrijk om te weten betreft artherosclerose?

A
  • Grootte van lumen
  • Trombus
  • Plaque grootte
  • Plaque ruptuur
  • Kapseldikte
155
Q

Intravasculair ultrageluid (IVUS)

A

Beeldvorming aan de hand van puls echo.

> Geeft veel detail over de vaatwand, zoals de dikte en samenstelling

156
Q

Nabij-infrarood spectroscopie (NIRS)

A

Via NIRS kan de samenstelling van de vaatwand nauwkeurig worden gemeten aan de hand van elektromagnetische straling

157
Q

Parasympatische innervatie van het hart

A

Gaat via de nervus vagus en activeert de SA- en AV-knoop

158
Q

Sympathische innervatie van het hart

A

Gaat via het ruggenmerg, de grensstreng naar de pacemakers en hartspiercellen