week 1 Flashcards

1
Q

Transport van bloed ten behoeve van:

A
  1. Stofwisseling
  2. communicatie tussen delen van het lichaam
  3. Bij ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Opbouw vaten

A
  • Tunica intima
  • Tunica media
  • Tunica externa/adventitia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Arteriosclerose

A

Verharding van de vaatwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat tonen hoge ST-elevaties in een ECG?

A

Ernstige acute myocardischemie

> Veel I- en T-troponine in het bloed; deze markers tonen myocardschade aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoeveel procent van het totale zuurstof wordt gebruikt door de nieren?

A

25%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Noem 3 dingen waar een enorme samenhang tussen is

A

Circulatie, ventilatie en nierfunctie bij het in stand houden van het milieu interieur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Transport van bloed en lymfe vindt plaats ten behoeve van:

A
  • Stofwisseling (zuurstof en voedingsstoffen)
  • Communicatie tussen delen van het lichaam (hormonen)
  • Bestrijding ontsteking (oa. witte bloedcellen, antilichamen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke organen krijgen in rust vooral veel bloed?

A

Vooral de verteringsorganen en de nieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vaattypen circulatie, begin bij het hart

A

Uit het hart treden elastische arteriën. Deze gaan over in musculeuze arteriën. Deze worden vervolgens kleine arteriën, arteriolen en daarna capillairen.
De capillairen gaan via de postcapillaire venulen over in musculeuze venulen en in middelgrote en grote venen. De grote venen komen uit in het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Tunica intima

A

Endotheelcellen, een subendotheliale laag (soms met gladde spiercellen en vezels) en een lamina elastica interna (gefenestreerd: gaten voor het uittreden van bijvoorbeeld witte bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Functies endotheelcellen

A
  • Stolling
    • De glycocalix vormen een laag die trombose tegengaat
    • In het cytoplasma zitten Weibel Palade bodies (stollingsfactor); bij beschadiging van een bloedvat kan onder invloed van deze factor trombose (bloedstolling) ontstaan
  • Extracellulaire matrix produceren (subendotheliale laag)
  • Regulatie van ontsteking (cytokines) en hormonen
    • Bij ontsteking ontstaan op het endotheel ankers voor witte bloedcellen, zodat de witte bloedcellen op locatie blijven. Endotheelcellen produceren interleukines en P-selectine
    • Inactivatie van hormonen en andere stoffen
  • Modulatie van bloeddruk
    • Vasoconstrictors: endotheline, ACE
    • Vasodilatoren: NO
    • Vaso-actieve stoffen regelen de bloedflow/druk
  • Endotheelcellen produceren groeifactoren waaronder VEGF en angiopoietines. Deze stoffen produceren onder andere angiogenese.
  • Oxidatie van lipides
    • Lipolyse van lipoproteïnen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tunica media

A

Vormt de tussenlaag. Een hele dunne laag en bevat meestal gladde spiercellen. In deze laag zitten ook elastische en collagene vezels in wisselende hoeveelheden om druk op te vangen. De tunica media bevat geen fibroblasten, de extracellulaire vezels zijn afkomstig van gladde spiercellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Bevat de tunica media fibroblasten

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Tunica adventitia

A

Bestaat uit losmazig bindweefsel. Bestaat vooral uit een longitudinale rangschikking van collagene vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Vasa vasorum

A

Bloedvaten die de vaten zelf van bloed voorzien en bevinden zich in de tunica adventitia (bovenop de vaten)
Ze komen met name voor op grote vaten en zijn nodig voor de stofwisseling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Macrocirculatie

A

Arteriën en venen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Microcirculatie

A

Arteriolen, capillairen en venulen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Drie typen arteriën

A
1. Elastische arteriën
 > Grote arteriën zoals de aorta
2. Musculeuze arteriën
 > Middelgrote arteriën, meeste benoemde arteriën in het lichaam
3. Arteriolen
 > Tunica media is 1-3 spierlagen dik
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nervi vascularis

A

Betrokken bij vasoconstrictie en dilatatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Capillairen

A

4-10 micrometer in diameter, gemiddelde lengte van slechts 50 micrometer.
Vormen 90% van de vasculatuur in het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Alternatieve microvasculaire pathways

A
  1. Arterioveneuze shunt
    > bloed wordt via sphincters uit de capillairen gehouden en stroomt direct vanuit de arteriole naar de venule.
  2. Veneus portaal systeem
    > Er zijn tusssen arterie en venen twee vaatbedden van capillairen aanwezig: één in de spijsverteringsorganen en één in de lever
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Soorten capillairen

A
  • Continue capillairen > zijn volledig gesloten
  • Gefenestreerde capillairen > capillairen met dunnere gedeelten
  • Sinusoïdale capillairen > capillairen met gaatjes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Interactie tussen bloed en weefsel is op plaatsen in de circulatie mogelijk

A
  1. In de capillairen en postcapillaire venulen
  2. Transport van vloeistof met metabolieten, hormonen etc. vindt plaats over de wand van de capillairen
  3. Uittreding van cellen vindt plaats over de wand van de postcapillaire venulen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kenmerken van venen

A
  • Lage druk
  • De meesten zijn middelgroot
  • Gelegen naast arteriën
  • Hebben een dunne tunica intima
  • De tunica media bestaat uit kleine bundels gladde spiercellen vermengd met reticuline en elastine vezels
  • De bloedstroom afhankelijk van:
    > De gladde spiercel contractie in de vaatwand
    > De kleppen in de venen in combinatie met de arteriële pomp en spierpomp, de adempomp en de hartpomp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Kenmerken lymfevaten

A
  • Dunwanding
  • Voeren overtollig vocht uit weefsel af
  • Lymfecapillairen:
    > Incomplete basale lamina
    > Worden open gehouden door elastine vezels die ze
    met omgevende structuren verbinden
  • Lymfeklieren
  • Lymfevaten
  • Doorstroming is afhankelijk van gladde spiercellen en kleppen
  • Eindigen in ductus thoracicus en rechter ductus lymfaticus voordat ze in het bloed uitmonden
  • Histologisch niet te onderscheiden van venen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Lagen van de hartwand

A
  • Endocard
  • Myocard
  • Epicard
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Endocard

A
  • Homoloog aan de tunica intima
  • Endotheel
  • Bindweefsel met elastische vezels
  • Subendocardiale laag: losmazig bindweefsel met bloedvaten, zenuwen, Purkinje vezels (prikkelgeleidend systeem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Myocard

A
  • Hartspierweefsel

- Capillairen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Epicard

A
  • Homoloog aan de tunica adventitia
  • Viscerale blad van het hart (hartzakje)
  • Mesotheel
  • Subepicardiale laag: losmazig bindweefsel met coronairvaten, zenuwen, ganglia en vetweefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Functies cardiale skelet

A

Naast verankering van hartkleppen biedt het cardiale skelet ook een insertie voor de hartspier en een elektrische isolatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Geleidingssysteem

A

Het geleidingssysteem van het hart bestaat uit de sinoatriale knoop, de atrioventriculaire knoop, de atrioventriculaire bundel (bundel van his), linker en rechter bundeltak en de Purkinje vezels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Artherosclerose

A

Artherosclerose is een proces waarbij vet aan de endotheellaag van het bloedvat ophoopt. Door deze ophoping gaat de anti-trombogene werking van de endotheelcellen verloren en ontstaan bloedpropjes aan de plaque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat veroorzaakt artherosclerose?

A

Artherosclerose zorgt voor verstijving van de vaatwand en kan uiteindelijk leiden tot dissectie, ruptuur, aneurysma en een hartinfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Belangrijkste risicofactoren artherosclerose

A
  • Genetisch
  • Leeftijd
  • Geslacht (M>F tot menopauze)
  • Hyperlipidemie > te hoog cholesterolgehalte
  • Hypertensie
  • Roken
  • Diabetes Mellitus
  • Ontsteking
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Aneurysma

A

Ontstaat als gevolg van een verslapping van de vaatwand. Het bloed hoopt op in de holten en stolt daar als gevolg van de kapotte endotheellaag. Bij een aneurysma is er een risico op dissectie of ruptuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Risicofactoren aneurysma

A
  • Artherosclerose
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten, met name thoracaal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Dissectie

A

Een lekkage in de wand van een bloedvat, waardoor het bloed tussen de lagen van de wand lekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Risicofactoren dissectie

A
  • Hypertensie
  • Bindweefselziekten
  • Geslacht (tijdens zwangerschap; oorzaak onbekend)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Door welke iongradient wordt de rustmembraanpotentiaal vooral bepaald?

A

kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is het effect van sluiten Kalium kanalen?

A

Depolarisatie
> Evenwichtspotentiaal van kalium is erg laag, van natrium en calcium hoog. Wanneer de kaliumkanalen sluiten, gaat de membraanpotentiaal verder van de evenwichtspotentiaal van kalium vandaan want kalium doet niet meer mee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Waarvan is de evenwichtspotentiaal afhankelijk?

A

De ionconcentratie gradiënt en lading

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat heb je nodig voor transport van ionen over membraan?

A

Transporteiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Twee typen transporteiwitten

A
  1. Kanaaleiwitten
    > Bij openen kunnen veel ionen tegelijk doorheen gaan
  2. Carrier
    > Verandert steeds van vorm als het enkele moleculen opvangt aan de buitenkant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Paasief transport

A

Met de elektrochemische gradiënt mee, gedreven door de potentiële energie in deze gradiënt
(downhill)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Membraan transport eiwitten

A
  • Porie
  • Kanaal
  • Carrier
  • Pomp
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Porie (transporteiwit)

A

Voorbeeld: connexon

  • langdurig open
  • diffusie van vele moleculen tegelijkertijd; weinig selectief
  • transport met gradient mee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Kanaal (transporteiwit)

A

Voorbeeld: Na-kanaal

  • twee toestanden: open en gesloten
  • indien open: diffusie van vele moleculen tegelijkertijd; ion-selectief
  • transport met gradient mee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Carrier (transporteiwit)

A

Voorbeeld: GLUT (Glucose transporter)

  • conformatie verandert beurtelings tijdens transport
  • diffusie van één of enkele moleculen tegelijkertijd; selectief
  • transport met gradient mee
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Pomp (transporteiwit)

A

Voorbeeld: Na;K-ATPase

  • conformatie verandert beurtelings tijdens transport
  • transport van één of enkele moleculen tegelijkertijd; selectief
  • transport tegen gradient in, dus input van extra energie nodig
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Evenwichtspotentiaal

A

“De potentiaal die je moet aanleggen over de membraan

om netto iontransport over de membraan tegen te houden”

51
Q

Formule evenwichtspotentiaal

A

Ex = - (61.5/Z) x log ([X+]in/[X+]out)

52
Q

Evenwichtspotentiaal kalium dichtbij membraanpotentiaal

A

Er staan meer kaliumkanalen open dan van natrium of calcium

53
Q

delta mu

A

Verschil potentiële energie

54
Q

Delta mu kleiner dan nul voor een ion

A

Het ion wil graag de cel in

55
Q

Delta mu groter dan nul voor een ion

A

Het ion wil graag de cel uit

56
Q

Delta mu = 0 voor een ion

A

Geen netto transport

57
Q

Gebruikmaken van potentiele energie

A

Actiepotentiaal

58
Q

Waarvoor zorgt natrium kalium pomp voor?

A

In stand houden gradiënt van kalium en natrium, 3 natrium tegenover 2 kalium > tegen gradiënt in

59
Q

Wanneer stromen ionen door een open kanaal de cel in?

A

Delta mu kleiner is dan 0

60
Q

Wat is de lading van de binnenkant van de cel in rust?

A

De binnenkant is een rust negatief geladen, de buitenkant positied

61
Q

Rustmembraanpotentiaal

A

Als gevolg van het totale ladingsverschil tussen de intracellulaire en extracellulaire omgeving ontstaat een potentiaalverschil
Vm = Vin-Vui

62
Q

Twee manieren toevoegen energie voor actief transport

A
  1. Direct: gedreven door ATP-hydrolyse
  2. Indirect: gedreven door bijv:
    > Downhill symport van een ander ion/molecuul
    > Downhill antiport van een ander ion/molecuul
63
Q

Drijvende kracht achter iontransport

A

Potentiële energie

64
Q

Conformatieverandering natrium-kaliumpomp

A

Van binnenkant open naar buitenkant open (E1>E2)

65
Q

Welke ionstroom is verantwoordelijk voor langdurige depolarisatie van de hartspier?

A

Calcium

66
Q

Wat is het effect van digoxine op de membraanpotentiaal? (Remmen n/k-pomp)

A

Depolarisatie

67
Q

Waarom heeft digoxine nauwelijks invloed op de mate waarop calcium door het calciumkanaal heen gaat?

A

Potentiële energie voor Ca-influx blijft heel groot

68
Q

Wat is het effect van de parasympaticus op de pacemaker actiepotentiaal?

A

Minder vaak depolarisatie

69
Q

Wat is het gevolg van verhoging van extracellulair kalium op de membraanpotentiaal?

A

Depolarisatie

70
Q

P-top (ECG)

A

depolarisatie atria

71
Q

QRS-complex (ECG)

A

Depolarisatie septum en ventrikels

72
Q

R-top (ECG)

A

Depolarisatie ventriculaire hartspiercel

73
Q

T-top (ECG)

A

Repolarisatie ventrikels, repolarisatie ventriculaire hartspiercellen

74
Q

Verschillende actiepotentialen

A

Elk type cel in het hart heeft een eigen actiepotentiaal

75
Q

Opbouw kanaaleiwitten

A

Een kanaaleiwit is opgebouwd uit 24 transmembraanhelices. Deze alfa-helices vormen vier setjes van zes helices, met middenin een voltagesensor. Deze is positief geladen en zal zich richting het negatief geladen gedeelte keren. Dat houdt in dat deze bij de rustmembraan richting de intracellulaire zijde staan en tijdens depolarisatie richting extracellulaire zijde

76
Q

Hoe wordt sluiting van kanaaleiwitten in gang gezet?

A

De sluiting wordt in gang gezet door een los segmentje dat zich na een bepaalde tijd in het kanaal vastzet en zo doorgang verhindert

77
Q

Hyperkalemie

A

Verhoging van extracellulaire kalium concentratie

78
Q

Waardoor wordt de rustmembraanpotentiaal vooral bepaald?

A

Door de permeabiliteit van kalium en de ionenconcentratie van kalium

79
Q

Rechtvaardigheid

A

Een van de vier medische ethische principes

> Rechtvaardigheid betreft gelijke gevallen gelijk behandelen en ongelijke gevallen ongelijk

80
Q

Verdelende rechtvaardigheid

A

Heeft betrekking op gewilde goederen die schaars aanwezig zijn

81
Q

Utilisme

A

Je handelt juist als je zoveel mogelijk geluk of welzijn voor een zo groot mogelijke groep teweeg brengt

82
Q

Moderne interpretatie utilisme

A

Kosteneffectiviteit

> Zoveel mogelijk gezondheidswinst voor zoveel mogelijk patiënten tegen een zo laag mogelijke prijs

83
Q

Waar houdt het utilisme eigenlijk geen rekening mee?

A

De mensen die het meest kwetsbaar zijn

84
Q

Egalitarisme

A

Gelijkheid mits ongelijkheid ten goede komt van de meest benadeelden

85
Q

Eerlijkheid

A

Iedereen die het aangaat is het eens met de regels op grond waarvan een verdeling gemaakt wordt

86
Q

Geleidingsweefsel

A

Actiepotentiaal loopt op in de rustfase

87
Q

Waarom is de geleidingssnelheid van de AV en SA knoop zo laag?

A

De SA en AV knoop zijn niet bedoeld voor het doorgeven van de prikkel, maar voor het veroorzaken van de prikkel

88
Q

Iets om te onthouden

A

Een positief signaal in de richting van de positieve elektrode geeft een positieve uitslag

89
Q

Hartas

A

De hartas is de richting van de depolarisatiegolf van het ventrikel in het frontale vlak

90
Q

Wat is de hartas als zowel aVR als aVL positief zijn?

A

Normaal, kwadrantje rechtsonder

91
Q

Afleiding II

A

60 graden

92
Q

Afleiding I

A

0 graden

93
Q

Afleiding III

A

120 graden

94
Q

aVL

A

-30 graden

95
Q

aVF

A

90 graden

96
Q

aVR

A

-150 graden

97
Q

Hoe lang duurt de depolarisatie van het hart? (ongeveer)

A

80 ms

98
Q

Depolarisatie van het hart

A
  1. Boezemcontractie wanneer de prikkel van SA naar AV knoop loopt
  2. Depolarisatie van het septum (van links naar rechts)
  3. Prikkel loopt richting apex
  4. Linker en rechter ventrikel depolariseren
  5. Basale deel van de laterale wand van de linker ventrikel depolariseert (dus de linker kamer depolariseert niet in een keer)
99
Q

Waarom is de pacemaker functie van purkinjevezels minder belangrijk?

A

Purkinjevezels moeten prikkels geleiden

100
Q

De parasympaticus zorgt voor een verlaagde hartfrequentie door:

A
  • De depolarisatiedrempel te verhogen
  • Extra repolarisatie
  • Uitwisseling van ionen remmen
101
Q

Hoe zijn myocardcellen met elkaar verbonden?

A

Via gap-junctions

102
Q

Wat meet een ECG?

A

Een ECG meet het depolarisatiefront in de loop van de tijd

103
Q

De richting van de vector bepaalt de uitslag

A

> Loopt de vector richting de positieve elektrode, dan geeft dit een positieve uitslag
De grote van de uitslag wordt groter naarmate de vector meer richting de elektrode loopt
Een vector loodrecht op de lijn van anode naar kathode geeft geen uitslag

104
Q

Hartas

A

De richting van de totale depolarisatie van het hart in het frontale vlak

105
Q

Bijzonderheid hartspier

A
  • Continu in actie
  • Vezels in meerdere richtingen
  • Efficiënte pompfunctie
106
Q

Waarom is de hartspier vertakt?

A

Zorgt ervoor dat hij zijn vorm beter houdt en veel sterker is

107
Q

Waarmee zijn de myosine filamenten vastgezet aan de alfa-actine (Z-lijn)?

A

Titine

108
Q

Cardiomyopathie

A

Ziekte van het hartcytoskelet of van het sarcomeer

> Kan ontstaan vanuit een mutatie bij elk eiwit

109
Q

Elektromechanische koppeling

A

Het omzetten van een elektrisch signaal van de actiepotentialen in mechanische contractie

110
Q

Actinefilament

A

Elk actinefilament wordt stevig gehouden door nebuline. Daarnaast zijn er troponines aanwezig op de actinefilamenten

111
Q

Waaruit bestaat het troponine complex?

A
  • Troponine C
  • Troponine I
  • Troponine T
112
Q

Hypertrofe cardiomyopathie

A

Hartwand is verdikt, volume verkleind

> Wordt veroorzaakt door fouten in het myosine kopje of myosine binding hulpeiwit C

113
Q

Gedilateerde cardiomyopathie

A

Hartwand is verdund, volume vergroot
> Wordt veroorzaakt door fouten in desmosomen, dystrofine, desmines, myosine/actine, lamine A en C (eiwitten aan binnenkant kernmembraan koppelen met desmines)

114
Q

Ca-binding aan troponine C

A

Calcium bindt aan troponine C, waardoor deze verandert. Het complex van tropomyosine verschuift, waardoor de myosinebindingsplaats op actine vrijkomt, zo kan de cross-bridge cycle tot stand komen

115
Q

Ca-afgifte

A

De afgifte van calcium wordt geregeld door depolarisatie wat calciumkanalen activeert. Calcium stroomt vanuit de T-tubuli de cel in en bindt aan receptor, waardoor calcium wordt vrijgemaakt uit het sarcoplasmatisch reticulum.
De natrium-calcium exchanger zorgt ook voor het doorgeven van calcium uit de T-tubuli

116
Q

Relaxatie

A

Calcium wordt weer uit de cel gepompt door de natriumcalcium exchanger, ook wordt calcium weer opgeslagen in het sarcoplasmatisch reticulum

117
Q

Wie heeft de term milieu intereur bedacht?

A

Claude Bernard

> Hij zei dat het milieu interieur constant moest zijn

118
Q

Fysiologie

A

Studie van functie van levende organismen

> oftewel studie van levensprocessen

119
Q

Hippocrates

A
  • Niet schaden > Zelfhelende kracht van de natuur
  • Grondlegger van de westerse geneeskunde >
    Natuurlijke oorzaken van ziekten + belang van
    observatie
  • Humoraalpathologie- leer van de 4 lichaamsvochten

Gezondheid: balans humoren + sterkte levenskracht

120
Q

Leer van de ‘temperamenten’

A
  • Heetbloedig (bloed)
  • Cholerisch (gele gal)
  • Melancholiek (zwart gallig)
  • Flegmatiek (slijm)
121
Q

Medische autoriteit tot aan de renaissance

A

Galenus

122
Q

Galeense fysiologie van het bloed

A
  • In de lever geproduceerd
  • Schommelende beweging door het lichaam
  • Gaat te gronde in de periferie (daarom moest je blijven eten, om steeds nieuw bloed te krijgen)
123
Q

Invloeden op evenwichtstoestand volgens humoraal-pathologie

A
  1. Res naturales: elementen, temperamenten, lichaamsvochten, lichaamsdelen en -functies
  2. Res contra-naturales: Pathologisch afwijkende verschijnselen
  3. Res non naturales: lucht, beweging/rust, slapen/wakker > belangrijkste aangrijpingspunt ter bevordering gezondheid
124
Q

Wat is een normale hartas?

A

Tussen -30 en +90