Week 14 Flashcards

1
Q

Wanneer vindt bij de Jaffé methode positieve interferentie plaats?

A

Wanneer ketonen en antibiotica met alkalisch picraat reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer vindt bij de Jaffé methode negatieve interferentie plaats?

A

Bij bilirubine (Icterus) patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom wordt de enzymatische methode aangeraden ipv de Jaffé methode?

A

Betere specificiteit en sensitiviteit, vooral bij DM1 patiënten en icterus patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij welke patiënten is de enzymatische methode beter?

A

DM1 patiënten en icterus patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat kunnen redenen voor een verlaagd creatinine zijn?

A
  • Lage spiermassa
  • Malnutritie
  • Interferentie door bilirubine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kunnen redenen voor een verhoogd creatinine zijn?

A
  • Nierinsufficiëntie
  • Dieet met veel vlees
  • Spierafbraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn 3 nadelen van een gebruik van creatinine als parameter?

A
  • Creatinine is afhankelijk van leeftijd, geslacht en etniciteit
  • Creatinine woordt deels gesecreteerd door tubuli, dit kan leiden tot een overschatting van de nierfunctie bij sterk afgenomen glomerulaire filtratie
  • Bacteriën breken creatinine af in het geval dat urine voor een langere tijd in kamertemperatuur heeft gestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat voor eiwitten vind je in de urine bij tubulaire proteïnurie?

A

Laag moleculaire eiwitten (<25 kDa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt selectieve proteïnurie in?

A

Voornamelijk negatief geladen eiwitten in de urine, van <100 kDa

Veel albumine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt niet-selectieve proteïnurie in?

A

Verschillende soorten eiwitten in proteïne aanwezig, niet alleen albumine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer kan proteïnurie fout-positief zijn?

A
  • Bij pH > 7,0
  • Hematurie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer kan proteïnurie fout-negatief zijn?

A

Bij sterk verdunde urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op basis waarvan wordt de GFR geschat?

A

Serum creatinine, leeftijd en geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is cystatine C een goede parameter voor nierfunctie (vooral bij kinderen)?

A

Niet afhankelijk van leeftijd, geslacht en lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen cystatine C en creatinine?

A

Cystatine C wordt niet nog door de tubuli gesecreteerd, creatinine wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de meest uitgebreide analyse bij hematurie?

A
  1. Urethrocystoscopie
  2. CT scan
  3. Urinecytologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is er mis bij IgA nefropathie?

A
  • IgA slaat neer tussen mesangiumcellen
  • Dit zorgt voor ontsteking
  • Kan secundair voorkomen bij leverziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is er mis bij het syndroom van Alport?

A
  • Syndroom van Alport: geen collageen 4A3, 4A4 of 4A5
  • Dik basaalmembraan
  • Presenteert zich al op jonge leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is er mis bij thin membrane nefropathie?

A
  • Vroeger: benigne hematurie
  • Mutatie in type IV collageen
  • Kunnen wel problemen krijgen op lange termijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vanaf welke bloeddruk is het meestal een hypertensief spoedgeval?

A

> 200/120 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer is het een hypertensief spoedgeval en wanneer is het ernstige hypertensie?

A
  • Wel schade = hypertensief noodgeval
  • Geen schade = ernstige hypertensie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kan een herseninfarct ontstaan bij een hypertensief spoedgeval?

A

Falende cerebrale autoregulatie → hypoperfusie → herseninfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe kan hersenoedeem of -bloeding ontstaan bij een hypertensief spoedgeval?

A

Falende cerebrale autoregulatie → verhoging intracraniële druk → hersenoedeem of -bloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn 5 verschillend tussen een hypertense encefalopathie en een CVA

A
  • Subacuut vs acuut
  • Wel retinopathie vs geen retinopathie
  • Diffuse uitval vs focale uitval
  • Event gevolg van bloeddruk vs bloeddruk gevolg van event
  • Bloeddrukverlaging maakt beter vs bloeddrukverlaging verergert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem de 4 klassen retinopathie

A
  • I: milde beschadiging (reversibel)
  • II: beschadiging ten gevolge van overlappende arteriën en venen (reversibel)
  • III: Retinale bloedingen, exsudaten (irreversibel)
  • IV: ernstig klasse III beeld met oedeem (irreversibel)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waarom mag de bloeddruk niet te snel dalen?

A

Daar is de cerebrale autoregulatie niet aangewend, dan krijg je hypoperfusie van de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is de streefwaarde bij behandeling van een hypertensief spoedgeval?

A

Een diastolische druk van 100-110 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Waarbij is labetalol de eerste keuze?

A
  • Retinopathie
  • Encefalopathie
  • Herseninfarct
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Waarbij is nifedipine de eerste keuze?

A

Hersenbloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat zijn 6 leeefstijlmaatregelen om hypertensie te verminderen?

A
  1. Roken: stoppen (>30% reductie HVZ risico)
  2. Overgewicht: afvallen (–3-9 mm Hg)
  3. Alcohol: beperken (-4 mm Hg)
  4. Bewegen: 3-5/wk > ½uur (-5 mm Hg)
  5. Zout: beperken < 6 gr (-5 mm Hg)
  6. Voeding: gezond eten: fruit/groente, weinig verzadigd vet (-6 mm Hg)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn de 9 klassen antihypertensiva?

A
  1. ACE-remmers
  2. Angiotensine II receptor (AT1) blokkers (ARBs)
  3. Bètablokkers
  4. Calciumkanaalblokkers
  5. Diuretica
  6. Alfablokkers
  7. Centraalwerkend antihypertensivum
  8. Vaatverwijders
  9. Renineremmers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke middelen eindigen op -pril?

A

ACE-remmers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Welke middelen eindigen op -sartan?

A

Angiotensine II receptor (AT1) blokkers (ARBs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke middelen eindigen op -olol?

A

Bètablokkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke middelen eindigen op -dipine?

A

Calciumkanaalblokkersv

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke middelen eindigen op -ide?

A

Diuretica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke middelen eindigen op -on?

A

Kaliumsparende diuretica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke middelen eindigen op -osine?

A

Alfablokkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke middelen eindigen op -dine?

A

Centraal werkende antihypertensiva

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat is een veel voorkomende bijwerking van ACE-remmers?

A
  • Opstapelen bradykinine
    • 10-15% hoestklachten
    • Angio-oedeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat is het verschil tussen lipo- en hydrofiele betablokkers?

A
  • Lipofiel: naar hart en brein
  • Hydrofiel: in bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat is het verschil tussen selectieve en niet-selectieve betablokkers?

A

Selectief: alleen beta 1

Niet-selectief: beta 1 en beta 2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat zijn bijwerkingen van betablokkers?

A
  • Bijwerkingen: BALD FISH
    • Bronchoconstrictie
    • Arythmie
    • Lethargy
    • Disturbance in glucose-metabolism
    • Fatigue
    • Insomnia
    • Sexual dysfunction
    • Hypotension
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Waar berust de werking van calciumantagonisten op?

A
  • Relaxatie van gladde spiercellen → vasodilatatie
    • Afname van calciuminflux
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is een bekende bijwerking van calciumantagonisten?

A

Veel oedeem (amlodipine)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Welke 3 calciumantagonisten worden veel gebruikt?

A
  1. Verapamil
  2. Diltiazem
  3. Nifedipine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Waarom mag verapamil niet samen met betablokkers worden gegeven?

A

Het veroorzaakt negatieve chronotropie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat zijn bekende bijwerkingen van diuretica?

A
  • Jicht
  • Hyponatriëmie
  • Hypokaliëmie → hiervoor kaliumsparende diuretica inzettten
  • Diabetes mellitus
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waarom werkt het geven van 2 soorten antihypertensiva beter dan het verdubbelen van de dosis van 1 antihypertensivum?

A

Hypertensie is vaak multifactorieel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Hoe werken angiotensine blokkers?

A

Ze blokkeren AT1, waardoor angiotensine II alleen aan AT2 kan binden en er vasodilatatie optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is in nederland het stappenplan van medicatie bij een hypertensief spoedgeval?

A

A (ACE-remmer OF ARB) OF Betablokker OF Calciumantagonist OF Diureticum (Geen voorkeur, zolang je er maar 1 geeft)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke soort selectiviteit is bij minimal change disease aangedaan?

A

Ladingsselectiviteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat voor soort proteïnurie is er bij minimal change disease?

A

Selectieve proteïnurie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat vind je vooral in de urine bij minimal change nefropathie en waarom?

A

Albumine: klein (want grootteselectiviteit is nog intact) en negatief geladen (want ladingsselectiviteit is aangedaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Waardoor zou minimal change disease veroorzaakt kunnen worden?

A

Door een positief geladen cytokine die op de negatief geladen glycoproteïnen gaat zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zie je bij lichtmicroscopie bij minimal change disease?

A

Geen afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zie je bij elektronenmicroscopie bij minimal change disease?

A

Simplificatie van de podocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoezo maakt 3,5 gram eiwit in de urine het verschil tussen glomerulaire of tubulaire problemen?

A

Als de glomerulus het nog doet, maar de tubulus neit, zou er maximaal 3,5 gram eiwit in de urine terecht kunnen komen

Als de glomerulus kapot is, kan er meer dan 3,5 gram eiwit terechtkomen in de urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat is er aan de hand bij focale segmentale glomerulosclerose?

A

Er vindt verlittekening plaats rondom de mesangiumcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is de diagnose als je een nierbiopt neemt waar geen focale segmentale glomerulosclerose te zien is?

A

Minimal change disease

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Op basis waarvan kan focale segmentale glomerulosclerose voorkomen?

A

Primair (idiopathisch) of secundair (zoals bij hypertensie of obesiteit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat houdt focale glomerulosclerose in?

A

In sommige delen van de nier niet, in sommige wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat houdt segmentale glomerulosclerose in?

A

In sommige segmenten van de glomerulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waartegen ontstaat een immuunreactie bij membraneuze glomerulopathie?

A

Tegen de PLA2-receptor aan de onderkant van de podocyte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat voor soort proteïnurie is er bij membraneuze glomerulopathie?

A

Aselectieve

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Wat voor soort middelen worden er veel gebruikt bij nefrotisch syndroom?

A

Afweerremmende middelen, zoals prednison

67
Q

Hoe kunnen ACE-remmers helpen bij proteïnurie?

A

Constrictie afferente arteriolus

68
Q

Welke 5 exemplarische ziektebeelden horen er bij nefritisch syndroom?

A
  • Anti-GBM glomerulonefritis
  • Poststreptococcen glomerulonefritis
  • ANCA geassocieerde glomerulonefritis
  • Membraneuze Glomerulopathie (nefrotisch)
  • Lupus nefritis
69
Q

Wat is er aan de hand bij anti-GBM glomerulonefritis?

A

Antilichamen tegen lichaamseigen eiwitten

Lineaire deposities

70
Q

Wat is er aan de hand bij poststreptokokken glomerulonefritis?

A

Antistoffen tegen subendotheliaal vastgelopen antigen

Deposities onder endotheel

71
Q

Wat is er aan de hand bij ANCA-geassocieerde glomerulonefritis?

A

Infiltratie van neutrofielen → rapidly progressive glomerular nephritis

72
Q

Wat is er aan de hand bij lupus nefritis?

A

Circulerende Iq, subendotheliaal

73
Q

Waar zijn de antistoffen bij ANCA-geassocieerde glomerulonefritis?

A

Niet in de nier

74
Q

Hoe heet het als ANCA-geassocieerde glomerulonefritis geïsoleerd in de nier voorkomt?

A

Pauci immuun glomerulonefritis

75
Q

Waarom zie je bij Pauci-immuun-glomerulonefritis eiwitten in de urine?

A

Als gevolg van de afbraak van de filtratiebarriere

76
Q

Noem 6 functionele afwijkingen ten gevolge van tubulaire aandoeningen

A
  1. Verminderde GFR
  2. Proximale functiestoornis (Fanconi syndroom)
  3. Distale Renale Tubulaire Acidose
  4. “Tubulaire” proteinurie < 3,5 gram/dag
  5. Polyurie
  6. Natrium verlies en hyperkaliemie
77
Q

Noem 3 soorten erfelijke tubulaire aandoeningen

A
  • Autosomaal Dominante Polycystische Nierziekte (ADPKD)
  • Syndroom van Bartter/Gitelman/Liddle
  • Nefrogene diabetes insipidus
78
Q

Hoe ontstaan Cystenieren? (2 processen)

A
  1. Tubuluscellen prolifereren in de verkeerde richting, er ontstaat een nieuwe tubulus/blaasje
  2. Mutatie van polycystine I en II, verstoorde polariteit cel, transportrichting tubulus draait om → vloeistof de cel in
79
Q

Welke erfelijke afwijkingen in het natriumtransport zijn er?

A
  • Syndroom van Bartter
  • Syndroom van gitelman
  • Syndroom van Liddle
80
Q

Wat is er aangedaan zijn Syndroom van Bartter?

A

De NKCC2 transporter

81
Q

Wat is er aangedaan bij syndroom van Gitelman?

A

De NCC transporter

82
Q

Wat is er aangedaan bij syndroom van Liddle?

A

Het ENaC kanaal

83
Q

Wat is er aan de hand bij nefrogene diabetes insipidus?

A

Er is een stoornis in het concentratievermogen van de nieren door het niet werken van circulerend ADH

84
Q

Waardoor kan nefrogene diabetes insipidus ontstaan?

A
  • Een mutatie in de vasopressine receptor
  • Een mutatie in het aquaporine-2 gen
  • Lithiumtherapie
85
Q

Wat zijn de symptomen bij nefrogene diabetes insipidus?

A

Polyurie en -dipsie

86
Q

Wat is er aan de hand bij acute tubulus necrose?

A

Door prerenale factoren hypoperfusie en vervolgens ischemie van de nier

87
Q

Waardoor kan acute interstitiële nefritis ontstaan?

A

Een allergische reactie of afstoting van een transplantaat

88
Q

Wat zie je veel bij acute interstitiële nefritis?

A

Eosinofielen

89
Q

Welke 4 chronische tubulointerstitiële aandoeningen zijn er?

A
  • Analgetica nephropathie
  • Chinese kruiden/Balkan nephropathie
  • Chronische urinewegobstructie
  • Sikkelcelziekte
90
Q

Wat is er te zien bij analgetica nefropathie?

A

Afgestorven glomeruli en fibrose

91
Q

Waardoor kan Chinese kruiden/Balkan nephropathie ontstaan?

A

Door aristochelic acid

92
Q

Wat is er aan de hand bij Chinese kruiden/Balkan nephropathie?

A

Aristochelic acid kan zorgen voor Fanconi syndroom met proximale tubulaire acidose

93
Q

Wat wordt vooral aangetast in de nier door sikkelcelziekte en waarom?

A

Concentrerend vermogen, want bloed loopt vast in vasa recta waardoor een distale tubulaire functiestoornis ontstaat

94
Q

Welke soorten dode donoren zijn er?

A
  • Donatie na hersendood (circulatie intact)
  • Donatie na circulatiestilstand (circulatie niet intact)
  • Donatie na euthenasie (circulatie niet intact)
95
Q

Wat zijn voordelen van een levende nierdonor?

A
  • Betere overleving transplantaat
  • Betere kwaliteit
  • Mogelijkheid tot plannen
  • Mogelijkheid om moeilijk te transplanteren patiënten te helpen
96
Q

Welke soorten infecties komen voor bij een niertransplantatie?

A
  • CMV
  • PJP
  • EBV
  • BK virus
97
Q

Wanneer heb je een verhoogde kans op cytomegalovirus (CMV)?

A
  • Na T-cel depleterende therapie
  • Bij een CMV positieve donor en een negatieve ontvanger
  • Na stoppen van de profylaxe
98
Q

Wat geef je bij een CMV infectie?

A

Valganiclovir 450 mg

99
Q

Wanneer heb je een verhoogde kans op pneumocystis jirovecii pneumonie (PJP)?

A
  • Bij hoge doseringen prednison
  • Na T-cel depleterende therapie
100
Q

Wat is PJP?

A

Een gistachtige schimmel die pneumonie veroorzaakt

101
Q

Wat geef je bij PJP?

A

Cotrimoxazol 480 mg

102
Q

Waarom is voor PJP profylaxe cruciaal?

A

Omdat bij infectie het sterfterisico erg groot is, zelfs met behandeling

103
Q

Wanneer kan Epstein-barr virus (EBV) vooral optreden?

A

Na T-cel depleterende therapie, want het wordt bestreden door cytotoxische T-lymfocyten

104
Q

Wat zijn de ziekteverschijnselen van BK virus?

A
  • Tubulo-interstitiele neftritis
  • Ureter strictuur
  • Hemorragische cystitis
105
Q

Wat is een risicofactor voor BK virus?

A

Intensiteit immuunsuppressie

106
Q

Hoe kun je BK virus diagnosticeren?

A
  • Nierbiopsie
  • PCR op serum (of urine)
107
Q

Wat is de therapie voor BK virus?

A

Die ontbreekt, eigenlijk alleen maar immunosuppresiva

108
Q

Wat voor bijwerkingen kan prednison geven?

A
  1. Hoge bloeddruk
  2. haargroei
  3. Suikerziekte
  4. Verhoogd cholesterol
  5. Spierzwakte
  6. Overgewicht/dik gezicht
109
Q

Wat voor bijwerkingen kan tacrolimus geven?

A
  1. Hoge bloeddruk
  2. Suikerziekte
  3. Nierbeschadiging
  4. Zenuwprikkeling/schade
  5. Verhoogd cholesterol
110
Q

Wat voor bijwerkingen kan MMF geven?

A
  1. Remming beenmerg
  2. Buikklachten/diarree
111
Q

Wat zijn nadelen van immunosuppresiva?

A
  1. Kans op maligniteiten
  2. Hart- en vaatziekten
  3. Nierschade
112
Q

Welke maligniteiten komen vaak voor als gevolg van immunosuppresiva?

A
  1. Huidkanker
  2. Lymfoom
113
Q

Welke immunosuppresiva zitten tegenwoordig in het regime?

A
  1. Prednison
  2. Tacrolimus
  3. MMF
114
Q

Wat voor belangrijk effect heeft tacrolimus?

A

Het is nefrotoxisch

115
Q

Welke ziektes komen na transplantatie niet terug?

A
  1. Cystenieren
  2. Acute tubulus necrose
  3. Congenitale ziektes
116
Q

Op basis waarvan is de diagnostiek van rejectie vooral?

A

Uitsluiting

117
Q

Wat is een belangrijke oorzaak vaan laat transplantaat verlies?

A

Chronic active Antibody Mediated Rejection (c-aABMR)

118
Q

Wat is de klinische presentatie van ca_ABMR?

A
  1. Progressief, langdurig nierfunctieverlies
  2. Proteïnurie
  3. Hypertensie
119
Q

Hoe ontstaat ca-ABMR?

A
  • Endotheel activatie
  • Pre-existente/de novo anti-HLA antibodies
  • Histomorfologische afwijkingen
120
Q

Op basis waarvan valt rejectie in te delen?

A
  1. Op tijd (acuut vs chronisch)
  2. Op mechanisme (T-cell mediated vs antistof mediated)
  3. Op locatie afwijkingen biopt (vasculair vs interstitieel)
121
Q

Wat zijn karakteristieke afwijkingen in een nierbiopt bij rejectie?

A
  • Interstitieel infiltraat
  • Tubulitis
  • Vasculitis/arteritis
122
Q

Wat is de BANFF indeling?

A
  • Type IA: matig ernstige tubulitis
  • Type IB: ernstige tubulitis
  • Type IIA: elke vorm van vasculitis
  • Type IIB: ernstige vasculitis
  • Type III: transmurale vasculitis/necrose
123
Q

Waaruit bestaat de rejectiebehandeling?

A
  1. Eerstelijnsbehandeling: hoge dosis corticosteroïden
  2. Tweedelijnsbehandeling: anti-T cel therapie
124
Q

Waaruit bestaat de eerstelijnsbehandeling bij nierrejectie?

A

2 dagen methylprednison, 500-1000 mg/dag

125
Q

Waaruit bestaat de tweedelijnsbehandeling bij nierrejectie?

A
  • Polyklonaal antilichaam anti thymocyten globuline (ABG)
  • Monoklonaal antilichaam (alentuzumab)
126
Q

Hoe wordt er efficiënter omgegaan met tijd door thuiscontrol bij niertransplantatiepatiënten?

A
  • Minder reistijd/-kosten
  • Reduceren onnodige policontroles
  • Optimaliseren (voorbereiding) teleconsult
127
Q

Wat zit er in de SeCReT box?

A
  1. Bloeddrukmeter
  2. Thermometer
  3. Saturatiemeter
128
Q

Waaruit bestaat de voorbereiding van niertransplantatie?

A
  1. Bloedgroep
  2. HLA typering en anti-HLA antistoffen
  3. Uitgebreide medische screening
  4. Risico of recidief nierziekte
  5. Chirurgische beoordeling
    • Vaatstelsel
    • Overgewicht
    • Plaatsing
  6. Donornier
129
Q

Wat zijn 4 dingen die nodig zijn voor hemodialyse?

A
  1. Een semipermeabel membraan
  2. Difusie
  3. Osmose
  4. Convectie
130
Q

Wat houdt het begrip klaring precies in?

A

De hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof in ml/min

131
Q

Wanneer is de klaring gelijk aan de GFR?

A

Als een stof alleen wordt gefiltreerd (in de nier) is de klaring gelijk aan de GFR

132
Q

Welke vaten zijn te gebruiken voor een fistel?

A
  • Onderarm
    • Vena cephalica op de arteria radialis
  • Bovenarm
    • Vena cephalica en arteria brachialis
133
Q

Wat is een oplossing wanneer de bloedvaten te kapot zijn voor een fistel?

A

Een GoreTex shunt

134
Q

Wat is een oplossing wanneer de bloedvaten te kapot zijn voor een fistel?

A

Een GoreTex shunt

135
Q

Waarom wil je liever niet de vaattoegang via de subclavia hebben?

A

Dit zorgt voor stenosering

136
Q

Waarom zouden ze soms de vaattoegnag centraal doen?

A

Als er perifeer geen vater beschikbaar zijn of als het een spoedgeval is

137
Q

Wat voor soort beperkingen hebben dialysepatiënten?

A
  • 3 maal 4-5 uur per week dialyse
  • 3 maal per week 2x wachten op de taxi
  • Vochtbeperking 500-750 ml per dag
  • Eiwit beperking, Na+, K+ en Fosf. beperking
  • Bloeddruk verlagende medicatie
  • Fosfaat binders, Vitamine B-C-D, bloedverdunners,
  • Erythropoetine
138
Q

Hoe werkt peritoneale dialyse?

A

Schoon dialysaat gaat de buikholte in, het viscerale en pariëtale blad van het peritoneum werken als filter.

139
Q

Hoe komen de afvalstoffen bij peritoneale dialyse het bloed uit?

A

Hoge concentratie glucose in peritoneaalholte, via osmose en daarbij convectie stoffen uit bloed

140
Q

Wat is CAPD?

A
  • Continue ambulante peritoneale dialyse
    • Wordt gedaan door patiënt zelf terwijl die wakker is
    • 4 keer per dag
141
Q

Wat is APD?

A
  • Geautomatiseerde peritoneale dialyse
  • Tijdens slaap
142
Q

Wat is een complicatie van peritoneale dialyse?

A

Peritonitis

143
Q

Waar zijn cacliumfosfaat urinestenen vaak mee geassocieerd?

A

Tubulusfunctiestoornissen

144
Q

Hoe heet het als ANCA’s in beide de nier en in de longen voorkomen?

A

Reno-pulmonaal syndroom

145
Q

Waarom heet Pauci-immuun syndroom zo?

A

Omdat er weinig immuundeposities in de nier zijn

146
Q

Wat voor soort stoffen zijn ANCA’s?

A

Enzymen in de granulocyt

147
Q

Hoe kun je verklaren dat complement geactiveerd wordt (met daardoor lage C3-concentratie in het bloed) als de immuuncomplexen subendotheliaal liggen en niet subepitheliaal?

A

Daar is de afstand tot de bloedbaan met de daarin aanwezige cellen kleiner.

148
Q

Wat zijn 3 belangrijke clues voor secundaire hypertensie?

A
  • Jonge patiënt
  • Negatieve familie-anamnese
  • Crisis
149
Q

Wat kan secundaire hypertensie veroorzaken? (SEDRPGM)

A
  • Slaap-apnoe syndroom (OSAS)
  • Endocrien
  • Diëet/genotsmiddelen
  • (Reno)Vasculair
  • Parenchymateuze nierziekten
  • Geneesmiddelen
  • Monogenetisch (1 mutatie)
150
Q

Vanaf wanneer heb je OSAS?

A

Als je minimaal 15 keer per uur een ademstilstand hebt en daardoor overdag slaperig bent

151
Q

Wat zijn mogelijke interventies bij OSAS?

A

CPAP of operatief (huig of amandelen verwijderen)

152
Q

Wat is het syndroom van Cushing?

A

Dit is wanneer er een te hoge cortisolconcentratie is

153
Q

Hoe kan het syndroom van Cushing veroorzaakt worden?

A

Hoe kan het syndroom van Cushing veroorzaakt worden?

154
Q

Wat is de behandeling bij een adenoom?

A

Laparascopische adrenalectomie

155
Q

Wat is de behandeling bij bilaterale hyperplasie?

A

Spironolacton, een aldosteronreceptorblokker

156
Q

Hoe valt hyperaldosteronisme op te lossen?

A

Door een laparoscorische adrenalectomie of een aldosteron receptor antagonist

157
Q

Wat zijn 3 factoren binnen dieet die voor hypertensie kunnen zorgen?

A

Drop

Cocaïne

Zoethout

158
Q

Hoe zorgt glycyrrhetinezuur voor hypertensie?

A

Het zorgt ervoor dat de inactivering van cortisol niet meer werkt, waardoor op dezelfde manier als aldosteron de bloeddruk stijgt.

159
Q

Hoe zorgt een nierarteriestenose voor hypertensie?

A

Door een nierarteriestenose is er minder perfusie van de nier. De nier gaat meer renine aanmaken om de nierperfusie te verhogen, maar hierdoor verhoogt de bloeddruk in het hele lichaam ook

160
Q

Wat zijn 3 redenen voor stenose?

A
  1. Atherosclerose
  2. Fibromusculair dysplasie
  3. Artritis
161
Q

Hoe leidt hyperaldosteronise tot hypertensie?

A

Aldosteron zorgt voor meer waterretentie, dus een hoger bloedvolume

162
Q

Waardoor ontstaat hyperaldosteronisme?

A

Door een adenoom of een bilaterale hyperplasie

163
Q

Wat houden parynchemateuze nierziekten in?

A

Onvermogen van de nier om bij een normale bloeddruk voldoende natrium en water uit te scheiden = gestoorde druknatriurese