Week 14 Flashcards

1
Q

Wanneer vindt bij de Jaffé methode positieve interferentie plaats?

A

Wanneer ketonen en antibiotica met alkalisch picraat reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wanneer vindt bij de Jaffé methode negatieve interferentie plaats?

A

Bij bilirubine (Icterus) patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Waarom wordt de enzymatische methode aangeraden ipv de Jaffé methode?

A

Betere specificiteit en sensitiviteit, vooral bij DM1 patiënten en icterus patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Bij welke patiënten is de enzymatische methode beter?

A

DM1 patiënten en icterus patiënten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat kunnen redenen voor een verlaagd creatinine zijn?

A
  • Lage spiermassa
  • Malnutritie
  • Interferentie door bilirubine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat kunnen redenen voor een verhoogd creatinine zijn?

A
  • Nierinsufficiëntie
  • Dieet met veel vlees
  • Spierafbraak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn 3 nadelen van een gebruik van creatinine als parameter?

A
  • Creatinine is afhankelijk van leeftijd, geslacht en etniciteit
  • Creatinine woordt deels gesecreteerd door tubuli, dit kan leiden tot een overschatting van de nierfunctie bij sterk afgenomen glomerulaire filtratie
  • Bacteriën breken creatinine af in het geval dat urine voor een langere tijd in kamertemperatuur heeft gestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat voor eiwitten vind je in de urine bij tubulaire proteïnurie?

A

Laag moleculaire eiwitten (<25 kDa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt selectieve proteïnurie in?

A

Voornamelijk negatief geladen eiwitten in de urine, van <100 kDa

Veel albumine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt niet-selectieve proteïnurie in?

A

Verschillende soorten eiwitten in proteïne aanwezig, niet alleen albumine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wanneer kan proteïnurie fout-positief zijn?

A
  • Bij pH > 7,0
  • Hematurie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wanneer kan proteïnurie fout-negatief zijn?

A

Bij sterk verdunde urine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op basis waarvan wordt de GFR geschat?

A

Serum creatinine, leeftijd en geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is cystatine C een goede parameter voor nierfunctie (vooral bij kinderen)?

A

Niet afhankelijk van leeftijd, geslacht en lichaamsgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het verschil tussen cystatine C en creatinine?

A

Cystatine C wordt niet nog door de tubuli gesecreteerd, creatinine wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de meest uitgebreide analyse bij hematurie?

A
  1. Urethrocystoscopie
  2. CT scan
  3. Urinecytologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is er mis bij IgA nefropathie?

A
  • IgA slaat neer tussen mesangiumcellen
  • Dit zorgt voor ontsteking
  • Kan secundair voorkomen bij leverziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is er mis bij het syndroom van Alport?

A
  • Syndroom van Alport: geen collageen 4A3, 4A4 of 4A5
  • Dik basaalmembraan
  • Presenteert zich al op jonge leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is er mis bij thin membrane nefropathie?

A
  • Vroeger: benigne hematurie
  • Mutatie in type IV collageen
  • Kunnen wel problemen krijgen op lange termijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Vanaf welke bloeddruk is het meestal een hypertensief spoedgeval?

A

> 200/120 mmHg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wanneer is het een hypertensief spoedgeval en wanneer is het ernstige hypertensie?

A
  • Wel schade = hypertensief noodgeval
  • Geen schade = ernstige hypertensie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe kan een herseninfarct ontstaan bij een hypertensief spoedgeval?

A

Falende cerebrale autoregulatie → hypoperfusie → herseninfarct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Hoe kan hersenoedeem of -bloeding ontstaan bij een hypertensief spoedgeval?

A

Falende cerebrale autoregulatie → verhoging intracraniële druk → hersenoedeem of -bloeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat zijn 5 verschillend tussen een hypertense encefalopathie en een CVA

A
  • Subacuut vs acuut
  • Wel retinopathie vs geen retinopathie
  • Diffuse uitval vs focale uitval
  • Event gevolg van bloeddruk vs bloeddruk gevolg van event
  • Bloeddrukverlaging maakt beter vs bloeddrukverlaging verergert
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Noem de 4 klassen retinopathie
- I: milde beschadiging (reversibel) - II: beschadiging ten gevolge van overlappende arteriën en venen (reversibel) - III: Retinale bloedingen, exsudaten (irreversibel) - IV: ernstig klasse III beeld met oedeem (irreversibel)
26
Waarom mag de bloeddruk niet te snel dalen?
Daar is de cerebrale autoregulatie niet aangewend, dan krijg je hypoperfusie van de hersenen
27
Wat is de streefwaarde bij behandeling van een hypertensief spoedgeval?
Een diastolische druk van 100-110 mmHg
28
Waarbij is labetalol de eerste keuze?
- Retinopathie - Encefalopathie - Herseninfarct
29
Waarbij is nifedipine de eerste keuze?
Hersenbloeding
30
Wat zijn 6 leeefstijlmaatregelen om hypertensie te verminderen?
1. Roken: stoppen (>30% reductie HVZ risico) 2. Overgewicht: afvallen (–3-9 mm Hg) 3. Alcohol: beperken (-4 mm Hg) 4. Bewegen: 3-5/wk > ½uur (-5 mm Hg) 5. Zout: beperken < 6 gr (-5 mm Hg) 6. Voeding: gezond eten: fruit/groente, weinig verzadigd vet (-6 mm Hg)
31
Wat zijn de 9 klassen antihypertensiva?
1. ACE-remmers 2. Angiotensine II receptor (AT1) blokkers (ARBs) 3. Bètablokkers 4. Calciumkanaalblokkers 5. Diuretica 6. Alfablokkers 7. Centraalwerkend antihypertensivum 8. Vaatverwijders 9. Renineremmers
32
Welke middelen eindigen op -pril?
ACE-remmers
33
Welke middelen eindigen op -sartan?
Angiotensine II receptor (AT1) blokkers (ARBs)
34
Welke middelen eindigen op -olol?
Bètablokkers
35
Welke middelen eindigen op -dipine?
Calciumkanaalblokkersv
36
Welke middelen eindigen op -ide?
Diuretica
37
Welke middelen eindigen op -on?
Kaliumsparende diuretica
38
Welke middelen eindigen op -osine?
Alfablokkers
39
Welke middelen eindigen op -dine?
Centraal werkende antihypertensiva
40
Wat is een veel voorkomende bijwerking van ACE-remmers?
- Opstapelen bradykinine - 10-15% hoestklachten - Angio-oedeem
41
Wat is het verschil tussen lipo- en hydrofiele betablokkers?
- Lipofiel: naar hart en brein - Hydrofiel: in bloed
42
Wat is het verschil tussen selectieve en niet-selectieve betablokkers?
Selectief: alleen beta 1 Niet-selectief: beta 1 en beta 2
43
Wat zijn bijwerkingen van betablokkers?
- Bijwerkingen: BALD FISH - Bronchoconstrictie - Arythmie - Lethargy - Disturbance in glucose-metabolism - Fatigue - Insomnia - Sexual dysfunction - Hypotension
44
Waar berust de werking van calciumantagonisten op?
- Relaxatie van gladde spiercellen → vasodilatatie - Afname van calciuminflux
45
Wat is een bekende bijwerking van calciumantagonisten?
Veel oedeem (amlodipine)
46
Welke 3 calciumantagonisten worden veel gebruikt?
1. Verapamil 2. Diltiazem 3. Nifedipine
47
Waarom mag verapamil niet samen met betablokkers worden gegeven?
Het veroorzaakt negatieve chronotropie
48
Wat zijn bekende bijwerkingen van diuretica?
- Jicht - Hyponatriëmie - Hypokaliëmie → hiervoor kaliumsparende diuretica inzettten - Diabetes mellitus
49
Waarom werkt het geven van 2 soorten antihypertensiva beter dan het verdubbelen van de dosis van 1 antihypertensivum?
Hypertensie is vaak multifactorieel
50
Hoe werken angiotensine blokkers?
Ze blokkeren AT1, waardoor angiotensine II alleen aan AT2 kan binden en er vasodilatatie optreedt
51
Wat is in nederland het stappenplan van medicatie bij een hypertensief spoedgeval?
A (ACE-remmer **OF** ARB) **OF** Betablokker **OF** Calciumantagonist **OF** Diureticum (Geen voorkeur, zolang je er maar 1 geeft)
52
Welke soort selectiviteit is bij minimal change disease aangedaan?
Ladingsselectiviteit
53
Wat voor soort proteïnurie is er bij minimal change disease?
Selectieve proteïnurie
54
Wat vind je vooral in de urine bij minimal change nefropathie en waarom?
Albumine: klein (want grootteselectiviteit is nog intact) en negatief geladen (want ladingsselectiviteit is aangedaan)
55
Waardoor zou minimal change disease veroorzaakt kunnen worden?
Door een positief geladen cytokine die op de negatief geladen glycoproteïnen gaat zitten
56
Wat zie je bij lichtmicroscopie bij minimal change disease?
Geen afwijkingen
57
Wat zie je bij elektronenmicroscopie bij minimal change disease?
Simplificatie van de podocyten
58
Hoezo maakt 3,5 gram eiwit in de urine het verschil tussen glomerulaire of tubulaire problemen?
Als de glomerulus het nog doet, maar de tubulus neit, zou er maximaal 3,5 gram eiwit in de urine terecht kunnen komen Als de glomerulus kapot is, kan er meer dan 3,5 gram eiwit terechtkomen in de urine
59
Wat is er aan de hand bij focale segmentale glomerulosclerose?
Er vindt verlittekening plaats rondom de mesangiumcellen
60
Wat is de diagnose als je een nierbiopt neemt waar geen focale segmentale glomerulosclerose te zien is?
Minimal change disease
61
Op basis waarvan kan focale segmentale glomerulosclerose voorkomen?
Primair (idiopathisch) of secundair (zoals bij hypertensie of obesiteit)
62
Wat houdt focale glomerulosclerose in?
In sommige delen van de nier niet, in sommige wel
63
Wat houdt segmentale glomerulosclerose in?
In sommige segmenten van de glomerulus
64
Waartegen ontstaat een immuunreactie bij membraneuze glomerulopathie?
Tegen de PLA2-receptor aan de onderkant van de podocyte
65
Wat voor soort proteïnurie is er bij membraneuze glomerulopathie?
Aselectieve
66
Wat voor soort middelen worden er veel gebruikt bij nefrotisch syndroom?
Afweerremmende middelen, zoals prednison
67
Hoe kunnen ACE-remmers helpen bij proteïnurie?
Constrictie afferente arteriolus
68
Welke 5 exemplarische ziektebeelden horen er bij nefritisch syndroom?
- Anti-GBM glomerulonefritis - Poststreptococcen glomerulonefritis - ANCA geassocieerde glomerulonefritis - Membraneuze Glomerulopathie (nefrotisch) - Lupus nefritis
69
Wat is er aan de hand bij anti-GBM glomerulonefritis?
Antilichamen tegen lichaamseigen eiwitten Lineaire deposities
70
Wat is er aan de hand bij poststreptokokken glomerulonefritis?
Antistoffen tegen subendotheliaal vastgelopen antigen Deposities onder endotheel
71
Wat is er aan de hand bij ANCA-geassocieerde glomerulonefritis?
Infiltratie van neutrofielen → rapidly progressive glomerular nephritis
72
Wat is er aan de hand bij lupus nefritis?
Circulerende Iq, subendotheliaal
73
Waar zijn de antistoffen bij ANCA-geassocieerde glomerulonefritis?
Niet in de nier
74
Hoe heet het als ANCA-geassocieerde glomerulonefritis geïsoleerd in de nier voorkomt?
Pauci immuun glomerulonefritis
75
Waarom zie je bij Pauci-immuun-glomerulonefritis eiwitten in de urine?
Als gevolg van de afbraak van de filtratiebarriere
76
Noem 6 functionele afwijkingen ten gevolge van tubulaire aandoeningen
1. Verminderde GFR 2. Proximale functiestoornis (Fanconi syndroom) 3. Distale Renale Tubulaire Acidose 4. “Tubulaire” proteinurie < 3,5 gram/dag 5. Polyurie 6. Natrium verlies en hyperkaliemie
77
Noem 3 soorten erfelijke tubulaire aandoeningen
- Autosomaal Dominante Polycystische Nierziekte (ADPKD) - Syndroom van Bartter/Gitelman/Liddle - Nefrogene diabetes insipidus
78
Hoe ontstaan Cystenieren? (2 processen)
1. Tubuluscellen prolifereren in de verkeerde richting, er ontstaat een nieuwe tubulus/blaasje 2. Mutatie van polycystine I en II, verstoorde polariteit cel, transportrichting tubulus draait om → vloeistof de cel in
79
Welke erfelijke afwijkingen in het natriumtransport zijn er?
- Syndroom van Bartter - Syndroom van gitelman - Syndroom van Liddle
80
Wat is er aangedaan zijn Syndroom van Bartter?
De NKCC2 transporter
81
Wat is er aangedaan bij syndroom van Gitelman?
De NCC transporter
82
Wat is er aangedaan bij syndroom van Liddle?
Het ENaC kanaal
83
Wat is er aan de hand bij nefrogene diabetes insipidus?
Er is een stoornis in het concentratievermogen van de nieren door het niet werken van circulerend ADH
84
Waardoor kan nefrogene diabetes insipidus ontstaan?
- Een mutatie in de vasopressine receptor - Een mutatie in het aquaporine-2 gen - Lithiumtherapie
85
Wat zijn de symptomen bij nefrogene diabetes insipidus?
Polyurie en -dipsie
86
Wat is er aan de hand bij acute tubulus necrose?
Door prerenale factoren hypoperfusie en vervolgens ischemie van de nier
87
Waardoor kan acute interstitiële nefritis ontstaan?
Een allergische reactie of afstoting van een transplantaat
88
Wat zie je veel bij acute interstitiële nefritis?
Eosinofielen
89
Welke 4 chronische tubulointerstitiële aandoeningen zijn er?
- Analgetica nephropathie - Chinese kruiden/Balkan nephropathie - Chronische urinewegobstructie - Sikkelcelziekte
90
Wat is er te zien bij analgetica nefropathie?
Afgestorven glomeruli en fibrose
91
Waardoor kan Chinese kruiden/Balkan nephropathie ontstaan?
Door aristochelic acid
92
Wat is er aan de hand bij Chinese kruiden/Balkan nephropathie?
Aristochelic acid kan zorgen voor Fanconi syndroom met proximale tubulaire acidose
93
Wat wordt vooral aangetast in de nier door sikkelcelziekte en waarom?
Concentrerend vermogen, want bloed loopt vast in vasa recta waardoor een distale tubulaire functiestoornis ontstaat
94
Welke soorten dode donoren zijn er?
- Donatie na hersendood (circulatie intact) - Donatie na circulatiestilstand (circulatie niet intact) - Donatie na euthenasie (circulatie niet intact)
95
Wat zijn voordelen van een levende nierdonor?
- Betere overleving transplantaat - Betere kwaliteit - Mogelijkheid tot plannen - Mogelijkheid om moeilijk te transplanteren patiënten te helpen
96
Welke soorten infecties komen voor bij een niertransplantatie?
- CMV - PJP - EBV - BK virus
97
Wanneer heb je een verhoogde kans op cytomegalovirus (CMV)?
- Na T-cel depleterende therapie - Bij een CMV positieve donor en een negatieve ontvanger - Na stoppen van de profylaxe
98
Wat geef je bij een CMV infectie?
Valganiclovir 450 mg
99
Wanneer heb je een verhoogde kans op pneumocystis jirovecii pneumonie (PJP)?
- Bij hoge doseringen prednison - Na T-cel depleterende therapie
100
Wat is PJP?
Een gistachtige schimmel die pneumonie veroorzaakt
101
Wat geef je bij PJP?
Cotrimoxazol 480 mg
102
Waarom is voor PJP profylaxe cruciaal?
Omdat bij infectie het sterfterisico erg groot is, zelfs met behandeling
103
Wanneer kan Epstein-barr virus (EBV) vooral optreden?
Na T-cel depleterende therapie, want het wordt bestreden door cytotoxische T-lymfocyten
104
Wat zijn de ziekteverschijnselen van BK virus?
- Tubulo-interstitiele neftritis - Ureter strictuur - Hemorragische cystitis
105
Wat is een risicofactor voor BK virus?
Intensiteit immuunsuppressie
106
Hoe kun je BK virus diagnosticeren?
- Nierbiopsie - PCR op serum (of urine)
107
Wat is de therapie voor BK virus?
Die ontbreekt, eigenlijk alleen maar immunosuppresiva
108
Wat voor bijwerkingen kan prednison geven?
1. Hoge bloeddruk 2. haargroei 3. Suikerziekte 4. Verhoogd cholesterol 5. Spierzwakte 6. Overgewicht/dik gezicht
109
Wat voor bijwerkingen kan tacrolimus geven?
1. Hoge bloeddruk 2. Suikerziekte 3. Nierbeschadiging 4. Zenuwprikkeling/schade 5. Verhoogd cholesterol
110
Wat voor bijwerkingen kan MMF geven?
1. Remming beenmerg 2. Buikklachten/diarree
111
Wat zijn nadelen van immunosuppresiva?
1. Kans op maligniteiten 2. Hart- en vaatziekten 3. Nierschade
112
Welke maligniteiten komen vaak voor als gevolg van immunosuppresiva?
1. Huidkanker 2. Lymfoom
113
Welke immunosuppresiva zitten tegenwoordig in het regime?
1. Prednison 2. Tacrolimus 3. MMF
114
Wat voor belangrijk effect heeft tacrolimus?
Het is nefrotoxisch
115
Welke ziektes komen na transplantatie niet terug?
1. Cystenieren 2. Acute tubulus necrose 3. Congenitale ziektes
116
Op basis waarvan is de diagnostiek van rejectie vooral?
Uitsluiting
117
Wat is een belangrijke oorzaak vaan laat transplantaat verlies?
Chronic active Antibody Mediated Rejection (c-aABMR)
118
Wat is de klinische presentatie van ca_ABMR?
1. Progressief, langdurig nierfunctieverlies 2. Proteïnurie 3. Hypertensie
119
Hoe ontstaat ca-ABMR?
- Endotheel activatie - Pre-existente/de novo anti-HLA antibodies - Histomorfologische afwijkingen
120
Op basis waarvan valt rejectie in te delen?
1. Op tijd (acuut vs chronisch) 2. Op mechanisme (T-cell mediated vs antistof mediated) 3. Op locatie afwijkingen biopt (vasculair vs interstitieel)
121
Wat zijn karakteristieke afwijkingen in een nierbiopt bij rejectie?
- Interstitieel infiltraat - Tubulitis - Vasculitis/arteritis
122
Wat is de BANFF indeling?
- Type IA: matig ernstige tubulitis - Type IB: ernstige tubulitis - Type IIA: elke vorm van vasculitis - Type IIB: ernstige vasculitis - Type III: transmurale vasculitis/necrose
123
Waaruit bestaat de rejectiebehandeling?
1. Eerstelijnsbehandeling: hoge dosis corticosteroïden 2. Tweedelijnsbehandeling: anti-T cel therapie
124
Waaruit bestaat de eerstelijnsbehandeling bij nierrejectie?
2 dagen methylprednison, 500-1000 mg/dag
125
Waaruit bestaat de tweedelijnsbehandeling bij nierrejectie?
- Polyklonaal antilichaam anti thymocyten globuline (ABG) - Monoklonaal antilichaam (alentuzumab)
126
Hoe wordt er efficiënter omgegaan met tijd door thuiscontrol bij niertransplantatiepatiënten?
- Minder reistijd/-kosten - Reduceren onnodige policontroles - Optimaliseren (voorbereiding) teleconsult
127
Wat zit er in de SeCReT box?
1. Bloeddrukmeter 2. Thermometer 3. Saturatiemeter
128
Waaruit bestaat de voorbereiding van niertransplantatie?
1. Bloedgroep 2. HLA typering en anti-HLA antistoffen 3. Uitgebreide medische screening 4. Risico of recidief nierziekte 5. Chirurgische beoordeling - Vaatstelsel - Overgewicht - Plaatsing 6. Donornier
129
Wat zijn 4 dingen die nodig zijn voor hemodialyse?
1. Een semipermeabel membraan 2. Difusie 3. Osmose 4. Convectie
130
Wat houdt het begrip klaring precies in?
De hoeveelheid plasma die in een gegeven tijd volledig wordt ontdaan van een bepaalde stof in ml/min
131
Wanneer is de klaring gelijk aan de GFR?
Als een stof alleen wordt gefiltreerd (in de nier) is de klaring gelijk aan de GFR
132
Welke vaten zijn te gebruiken voor een fistel?
- Onderarm - Vena cephalica op de arteria radialis - Bovenarm - Vena cephalica en arteria brachialis
133
Wat is een oplossing wanneer de bloedvaten te kapot zijn voor een fistel?
Een GoreTex shunt
134
Wat is een oplossing wanneer de bloedvaten te kapot zijn voor een fistel?
Een GoreTex shunt
135
Waarom wil je liever niet de vaattoegang via de subclavia hebben?
Dit zorgt voor stenosering
136
Waarom zouden ze soms de vaattoegnag centraal doen?
Als er perifeer geen vater beschikbaar zijn of als het een spoedgeval is
137
Wat voor soort beperkingen hebben dialysepatiënten?
- 3 maal 4-5 uur per week dialyse - 3 maal per week 2x wachten op de taxi - Vochtbeperking 500-750 ml per dag - Eiwit beperking, Na+, K+ en Fosf. beperking - Bloeddruk verlagende medicatie - Fosfaat binders, Vitamine B-C-D, bloedverdunners, - Erythropoetine
138
Hoe werkt peritoneale dialyse?
Schoon dialysaat gaat de buikholte in, het viscerale en pariëtale blad van het peritoneum werken als filter.
139
Hoe komen de afvalstoffen bij peritoneale dialyse het bloed uit?
Hoge concentratie glucose in peritoneaalholte, via osmose en daarbij convectie stoffen uit bloed
140
Wat is CAPD?
- Continue ambulante peritoneale dialyse - Wordt gedaan door patiënt zelf terwijl die wakker is - 4 keer per dag
141
Wat is APD?
- Geautomatiseerde peritoneale dialyse - Tijdens slaap
142
Wat is een complicatie van peritoneale dialyse?
Peritonitis
143
Waar zijn cacliumfosfaat urinestenen vaak mee geassocieerd?
Tubulusfunctiestoornissen
144
Hoe heet het als ANCA's in beide de nier en in de longen voorkomen?
Reno-pulmonaal syndroom
145
Waarom heet Pauci-immuun syndroom zo?
Omdat er weinig immuundeposities in de nier zijn
146
Wat voor soort stoffen zijn ANCA's?
Enzymen in de granulocyt
147
Hoe kun je verklaren dat complement geactiveerd wordt (met daardoor lage C3-concentratie in het bloed) als de immuuncomplexen subendotheliaal liggen en niet subepitheliaal?
Daar is de afstand tot de bloedbaan met de daarin aanwezige cellen kleiner.
148
Wat zijn 3 belangrijke clues voor secundaire hypertensie?
- Jonge patiënt - Negatieve familie-anamnese - Crisis
149
Wat kan secundaire hypertensie veroorzaken? (SEDRPGM)
- Slaap-apnoe syndroom (OSAS) - Endocrien - Diëet/genotsmiddelen - (Reno)Vasculair - Parenchymateuze nierziekten - Geneesmiddelen - Monogenetisch (1 mutatie)
150
Vanaf wanneer heb je OSAS?
Als je minimaal 15 keer per uur een ademstilstand hebt en daardoor overdag slaperig bent
151
Wat zijn mogelijke interventies bij OSAS?
CPAP of operatief (huig of amandelen verwijderen)
152
Wat is het syndroom van Cushing?
Dit is wanneer er een te hoge cortisolconcentratie is
153
Hoe kan het syndroom van Cushing veroorzaakt worden?
Hoe kan het syndroom van Cushing veroorzaakt worden?
154
Wat is de behandeling bij een adenoom?
Laparascopische adrenalectomie
155
Wat is de behandeling bij bilaterale hyperplasie?
Spironolacton, een aldosteronreceptorblokker
156
Hoe valt hyperaldosteronisme op te lossen?
Door een laparoscorische adrenalectomie of een aldosteron receptor antagonist
157
Wat zijn 3 factoren binnen dieet die voor hypertensie kunnen zorgen?
Drop Cocaïne Zoethout
158
Hoe zorgt glycyrrhetinezuur voor hypertensie?
Het zorgt ervoor dat de inactivering van cortisol niet meer werkt, waardoor op dezelfde manier als aldosteron de bloeddruk stijgt.
159
Hoe zorgt een nierarteriestenose voor hypertensie?
Door een nierarteriestenose is er minder perfusie van de nier. De nier gaat meer renine aanmaken om de nierperfusie te verhogen, maar hierdoor verhoogt de bloeddruk in het hele lichaam ook
160
Wat zijn 3 redenen voor stenose?
1. Atherosclerose 2. Fibromusculair dysplasie 3. Artritis
161
Hoe leidt hyperaldosteronise tot hypertensie?
Aldosteron zorgt voor meer waterretentie, dus een hoger bloedvolume
162
Waardoor ontstaat hyperaldosteronisme?
Door een adenoom of een bilaterale hyperplasie
163
Wat houden parynchemateuze nierziekten in?
Onvermogen van de nier om bij een normale bloeddruk voldoende natrium en water uit te scheiden = gestoorde druknatriurese