Week 12 Flashcards

1
Q

Wat zijn de eisen voor een AAA?

A

1,5x de wijdte van de normale diameter of meer dan 3 cm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn de 3 vormen van AAA?

A
  1. Fusiform
  2. Sacculair
  3. Pseudoaneurysma
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe ontstaat een pseudoaneurysma?

A

Vaak door prikken van de arts in een bloedvat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat onderscheidt een pseudoaneurysma van een echt aneurysma?

A

Bij een pseudoaneurysma gaat het bloed door de vaatwand heen, bij een echt aneurysma is er een plaatselijke zwelling van het bloedvat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarom wordt echo gebruikt om AAA vast te stellen?

A

Omdat je met echodiameters de ruptuurrisico kunt berekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waarom is bij vrouwen het complicatierisico bij het behandelen van een AAA groter?

A
  • Vrouwen zijn kleiner, dus als pas vanaf een bepaalde diameter wordt behandeld is de kans bij vrouwen op ruptuur groter
  • Tijdens operaties worden vaak grote instrumenten gebruikt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houdt EVAR in?

A

Via de lies wordt een vaatprothese ingebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn kenmerken van open chirurgie? (5)

A
  • Altijd mogelijk
  • Bij COPD
  • Aortaklem 4 uur
  • Litteken
  • Nierinsufficiëntie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn kenmerken van EVAR? (3)

A
  • Percutaan
  • Minimaal invasief
  • Contrastmiddel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt de trias van Wirchow in?

A
  1. Vaatwandbeschadiging
  2. Stase
  3. Veranderde samenstelling van het bloed
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn mogelijke onderzoeken die je kunt
doen bij verdenking op een trombosebeen?

A
  • Compressie ultrasonografie (CUS)
    • Hoge sensitiviteit en specificiteit
  • Klinische kansschatting
  • D-dimeer
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe lang behandel je een trombosebeen met en zonder tijdelijke risicofactoren?

A
  1. Tijdelijke risicofactoren
    • 3 maanden
  2. Zonder tijdelijke risicofactoren
    • Onbeperkt, tenzij bloedingsrisico
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vanaf wanneer heb je volgens de villalta score PTS, en vanaf wanneer is het ernstig?

A

Score > 5 = PTS
Score >15 = ernstig PTS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de beste behandeling voor PTS?

A
  • Voorkomen!
  • Steunkousen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de functie van de Von Willebrand factor?

A

Het werkt als lijmvloeistof voor bloedplaatjes aan het sub-endotheel en aan elkaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke factoren zijn afhankelijk van vitamine K?

A

II,VII, IX, en X

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de belangrijkste remmende factoren in de secundaire hemostase?

A
  • Antitrombine
  • APC systeem en proteïne S
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat zijn de belangrijkste testen om de primaire hemostase te meten?

A
  • Trombocyten of bloedplaatjes; aantal en functie.
  • De Von Willebrand factor; antigeen en activiteit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn de belangrijkste testen om de secundaire hemostase te meten?

A

PT, protrombine tijd, en de aPTT

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de PT?

A

De tijd die nodig is om plasma te laten stollen na toevoeging van thromboplastine, een activator van extrinsieke stolling, en calcium.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de aPTT?

A

De tijd die nodig is om plasma te laten stollen na toevoegingvan fosfolipide, een activator van intrinsieke stolling, en calcium.

APTT-reagens bevat geen tissue factor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Hoe meet je fibrinolyse?

A

Met D-dimeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke onderzoeken vraag je aan om te bepalen of iemand hemofilie heeft?

A

Om de diagnose te kunnen stellen vraag je bij het lab aan:

aPTT, FVIII, FIX en VWF.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat kan zorgen voor een verhoogde tromboseneiging?

A
  • Antitrombine deficiëntie
  • Proteïne C deficiëntie
  • Proteïne S deficiëntie
  • Factor V Leiden mutatie
  • Prothrombinegen variant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Noem drie doelen van de behandeling met antistolling bij patiënt met een trombosebeen.

A
  • Beperken van de groei van de trombus.
  • Preventie van (long)embolie.
  • Preventie van andere langetermijneffecten:
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat zijn mogelijke lange termijn effecten van een trombosebeen?

A
  • Tweede trombose.
  • Post-trombotisch syndroom.
  • Chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is het verschil tussen trobocytenaggregratieremmers en antistollingmiddelen?

A

trobocytenaggregratieremmers: remmen primaire hemostase

antistollingmiddelen: remmen secundaire hemostase

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem 2 trobocytenaggregratieremmers

A
  • Clopidogrel
  • Aspirine (acetylsalicylzuur)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Noem 3 antistollingsmiddelen

A
  • Heparine
  • Vitamine K antagonisten
  • Directe orale anticoagulantia
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Hoe werkt aspirine?

A

Het remt cyclo-oxygenase, wat bijdraagt aan plaatjeaggregratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat is het doel van de initiële behandeling?

A
  • Voorkomen uitbreiding
  • Voorkomen progressie veneuze trombose
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke middelen zijn er voor in de initiële behandeling? (4)

A
  1. Heparine
  2. DOAC’s
  3. Trombolyse
  4. Trombosuctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waar wordt naar gekeken bij een aPTT na toediening van heparine?

A

ratio: 2-2,5 x verlengd t.o.v. normaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem 2 soorten DOAC’s + waar ze op werken

A
  • DabigaTRan: werking op trombine
  • ApiXAban: werking op factor Xa (allen die XA in de naam hebben werken op factor Xa)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat wordt gegeven tijdens de primaire behandeling?

A
  • DOAC’s
  • Vitamine K antagonisten
36
Q

Waar grijpen vitamine K antagonisten op in?

A

Stollingsfactoren II, VII, IX en X

37
Q

Wanneer is de initiële behandeling, wanneer de primaire en wanneer de secundaire?

A
  • Initiele: Eerste 21 dagen
  • Primaire: 3-6 maanden
  • Secundaire: >6 maanden
38
Q

Wat zijn 3 factoren die een rol spelen bij het kiezen van welk antistollingsmiddel wordt gegeven?

A
  • Leeftijd
  • Gewicht
  • Zwangerschap
39
Q

Wat zijn 2 manieren waarop antistollingsmiddelen werken?

A
  • Blokkeren een receptor van de trombocyt zelf, zoals ADP-receptor blokkers
  • Remming cyclo-oxygenase, zoals acetylsalicylzuur
40
Q

Wat kan zorgen voor een verlengde APTT? (5)

A
  • Factor VIII deficiëntie (Hemofilie A)
  • Factor IX deficiëntie (Hemofilie B)
  • Factor XI deficiëntie
  • Factor XII deficiëntie
  • Gebruik heparine
41
Q

Wat kan zorgen voor een verlengde PT? (2)

A
  • Factor VII deficiëntie
  • Vitamine K-deficiëntie
42
Q

Wat kan zorgen voor een verlengde APTT en PT? (3)

A
  • Factor II deficiëntie
  • Factor V deficiëntie
  • Factor X deficiëntie
43
Q

Wat zorgt voor een sterke odds ratio voor longembolie? (4)

A
  • Fractuur onderste extremiteit
  • Heup- of knie vervanging
  • Hartinfarct ( < 3 mnd)
  • Eerdere VTE
44
Q

Wat zorgt voor een matige odds ratio voor longembolie? (3)

A
  • Postpartum
  • Infectie/pneumonie
  • Maligniteit
45
Q

Wat zorgt voor een zwakke odds ratio voor longembolie? (4)

A
  • Bedrust > 3 dagen
  • DM/hypertensie
  • Obesitas
  • Vliegreizen
46
Q

Hoe werkt de WELLS score?

A

Klinische beslisregel >4 → CT scan

Klinische beslisregel <4, D-dimeer >0,5 → CT scan

Klinische beslisregel <4, D-dimeer <0,5 → geen longembolie

47
Q

Wat zijn de YEARS items? (3)

A
  • Klinische tekenen van trombosebeen
  • Hemoptoë
  • Longembolie meest waarschijnlijke diagnose
48
Q

Wat was de oude behandeling bij een longembolie?

A

Start met heparine, daarna pilletjes voor 6 maanden

49
Q

Hoe lang behandel je bij een embolie met duidelijke risicofactor?

A

3 maanden

50
Q

Hoe lang behandel je bij een embolie zonder duidelijke risicofactor (idiopathisch)?

A

Langer dan 3 maanden, voor onbepaalde tijd

51
Q

Wat is de ‘nieuwe’ behandeling bij longembolie?

A

Het geven van DOAC’s (directe orale anticoagulantia), pilletjes

52
Q

Hoe coupeer je DOAC’s?

A

Idarucizumab. Heel erg duur

53
Q

Wanneer geef je trombolyse?

A

Alleen bij mensen in schock of met hypotensie!

54
Q

Wat doe je als trombolyse niet werkt?

A

Chirurgie of catheter embolectomie

55
Q

Wat doe je als iemand klasse 4 scoort binnen pulmonaire hypertensie? (3 keuzes)

A

Keuze 1 = operatie

Keuze 2 = balloningreep

Keuze 3 = medicatie

56
Q

Wat houdt CTEPH in?

A

Pulmonale hypertensie door terugkerende longembolieën

57
Q

Waardoor worden de volgende symptomen veroorzaakt: tachycardie, tachypneu, verhoogde temperatuur en lage zuurstofsaturatie?

A

Tachycardie: Frequentieverhoging ten gevolge van compensatie tegen verlaagde cardiac output

Tachypneu: ter compensatie voor bronchoconstrictie

Verhoogde temperatuur: Als gevolg van cytokines

Lage zuurstofsaturatie: Gestoorde V/Q verhouding

58
Q

Hoezo ontstaat er hypocapnie en hypoxemie bij longembolie?

A

Hypocapnie: verhooge ademhalingsfrequentie

Hypoexmie: verstoorde V/Q verhouding

59
Q

Wat is de volgende stap na het verdenken van pulmonale hypertensie met een echocardiografie?

A

Een rechtscatheterisatie om te bevestigen. Tevens kan hiermee een indruk worden verkregen van de pulmonale vaatweerstand en de functie van rechter en linker ventrikel.

60
Q

Wat zijn klachten die voorkomen bij een bloedig CVA? (4)

A
  • Hoofdpijn
  • Cognitieve stoornissen
  • Epilepsie
  • Klachten gelijkend ischemisch CVA
61
Q

Wat zijn niet beïnvloedbare risicofactoren voor een ischemisch CVA? (4)

A
  • Leeftijd
  • Stroke of MI in voorgeschiedenis
  • Man
  • Familie
62
Q

Wat betekent Amaurosis fugax (AF)?

A

Tijdelijke blindheid van één oog

63
Q

Wat betekent Transient Ischemic Attack (TIA)?

A
  • Uitval korter dan 24 uur
  • Volledig herstel
64
Q

Welke soorten Cerebrovasculair Accident (CVA) heb je?

A
  • Minor (symptomen 1-7 dgn)
  • Major (symptomen >7 dgn)
65
Q

Wat gebeurt er bij ischemie van de hersenstam? (3)

A
  • dysarthrie (spraakstoornis)
  • dysphagie (slikproblemen)
  • diplopie (dubbelzien)
66
Q

Wat gebeurt er bij ischemie van het cerebellum?

A

Ataxie (bewegingsstoornis)

67
Q

Hoe voorkom je recidief CVA?(6)

A
  • Clopidogrel (trombocyten aggregatie remmer)
  • Statine ongeacht hoogte cholesterol
  • Bloeddrukverlaging
  • Risicofactor management
  • Operatief verwijderen
  • Stent plaatsen
68
Q

Voor operatieve verwijdering, wat moet de kans op stroke/overlijden zijn?

A

< 6%

69
Q

Waarom is trombolyse alleen nuttig tot 6 uur na het event?

A

Vaatweefsel sterft ook, dus als je te lang wacht gaan er na trombolyse nieuwe bloedingen optreden

70
Q

Wat is het gevaar bij trombosuctie?

A

Dat de trombus uit elkaar valt en in verdere delen ischemie veroorzaakt

71
Q

Wanneer wordt bij asymptomatische klachten toch wel een operatie uitgevoerd?

A
  • Bij mannen < 75 jaar;
  • met >70% stenosering van de halsslagader;
  • en >5 jaar levensverwachting
72
Q

Wat telt ‘s nachts als rustpijn?

A

Pijn in de voet

73
Q

Wat is bij fontaine II de eerste behandeling?

A

Looptraining

74
Q

Vanaf hoeveel stenose is bij duplex sprake van significante stenose met klachten?

A

50%

75
Q

Wanneer wordt PTA (percutane transluminale angioplastiek) gebruikt? (3)

A
  1. Wanneer er sprake is van een korte afwijking
  2. Er een stenose/occlusie is
  3. De laesie via de lies bereikbaar is
76
Q

Wat zijn nadelen van PTA? (3)

A
  1. Trombus/embolus komt los
  2. Er ontstaat dissectie (stent nodig)
  3. Het lumen wordt na verwijderen van de ballon niet groter (stent nodig)
77
Q

Hoe sluit je een PTA af? Wat heeft de voorkeur?

A

Het liefst met veneus materiaal, kunststof kan bij de lies voor bacteriële infecties zorgen

78
Q

Wat gebeurt er bij een endarectomie?

A

Hier wordt alles tot aan de adventitia verwijderd

79
Q

Waar wordt een endarectomie ingezet?

A

De halsslagader en de liesslagader

80
Q

Waarom is bij een bypass een vene gebruiken beter dan kunststof?

A
  1. Grotere patency
  2. Minder infectiegevoelig
81
Q

Wanneer heeft een PTA de voorkeur boven chirurgie?

A

Bij een korte stenose

82
Q

Wanneer heeft chirurgie de voorkeur boven een PTA?

A

Bij een lange stenose

83
Q

Waarin onderscheiden ‘low molecular weight heparines’ (LMWH) zich van heparine?

A

LMWH remmen vooral factor Xa

84
Q

Welke cardiale adrenerge receptor is vooral ge-downreguleerd bij patiënten met hartfalen?

A

β1

85
Q

Vanaf welke diameter wordt overwogen een fusiform aneurysma van de abdominale aorta te behandelen?

A

5,5 centimeter

86
Q

Wat is bij een verlengde PT en een normale aPTT de meest waarschijnlijke diagnose?

A

FVII deficiëntie