week 1 Flashcards

1
Q

wat is vruchtbaarheid?

A

het vermogen van een organisme om zich geslachtelijk voort te planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe noemen we het als de vruchtbaarheid afwijkt?

A

subfertiliteit/infertiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is fecundity?

A

het vermogen om een levend nageslacht te krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke leefstijlfactoren hebben een gevolg op de kans op zwangerschap?

A
  • overgewicht en ondergewicht
  • roken
  • alcohol
  • slecht dieet

dit werkt additief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoe ziet de hypofyse-hypothalamus-gonaden as er uit?

A

hypothalamus scheidt GnRH uit, wat de hypofyse stimuleert tot uitscheiden LH en FSH

LH en FSH stimuleren ovaria tot uitscheiden oestrogenen, progesteron, inhibines en activines

activines stimuleren hypofyse

inhibines remmen hypofyse

oestrogeen/progresteron stimuleren/remmen op basis van hoeveelheid hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er stap voor stap in een menstruatiecyclus?

A

menstruatie –> FSH aanmaak –> groei follikel –> aanmaak oestradiol –> neg. feedback richting FSH –> selectie dominante follikel + maturatie –> meer oestradiol –> pos. feedback richting LH –> LH piek –> ovulatie –> ontstaan corpus luteum –> uitscheiding progesteron door cl –> differentiatie endometrium –> krachtige neg. feedback LH en FSH –> luteolyse –> dalen progesteron –> afbraak endometrium –> menstruatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hoe kan het dat bij zwangerschap het corpus luteum gestimuleerd blijft?

A

trofoblasten maken humaan choriongonadotrofine (HCG) aan, wat lijkt op LH maar niet onderdrukt wordt door progesteron –> blijvende stimulatie corpus luteum –> doorbroken cyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is oligomenorroe?

A

onregelmatig en minder frequente menstruaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is hevig menstrueel bloedverlies?

A

regelmatige, maar langdurige en overvloedige menses, tot Hb ondermijnend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is metrorrhagie?

A

bloedingen zonder cycluspatroon herkenbaar (vaak oncologisch)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is dysmenorroe?

A

pijnlijke menstruatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in welke 2 groepen kan een cyclusstoornis worden ingedeeld?

A
  • organisch probleem
  • hormonaal probleem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke dingen moeten uitgevraagd worden bij een cyclus anamnese?

A
  • begin laatste menstruatie
  • regelmaat
  • oligomenorroe/amenorroe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke dingen moeten bij cyclusstoornissen in het lichamelijk onderzoek onderzocht worden?

A
  • anatomie en aanleg –> gynaecologisch onderzoek, echo genitalia interna
  • ontwikkeling en leeftijd
  • lichaamsgewicht
  • hirsutisme/huidafwijkingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welke hormonen worden bij aanvullend onderzoek bij cyclusdiagnostiek gemeten?

A
  • FSH
  • LH
  • oestradiol
  • prolactine
  • op indicatie: androgenen, steroïden, SHBG, TSH/FT4
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke vormen van amenorroe onderscheiden we?

A

primair:
- uitblijven na 14e jaar bij afwezigheid groei/ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken
- uitblijven na 16e jaar bij aanwezigheid groei/ontwikkeling secundaire geslachtskenmerken

secundair: na 4-6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wat zijn kenmerken van de normale menstruatiecyclus?

A
  • 25-35 dagen
  • menses 3-6 dagen met max 80-120 ml bloedverlies
  • veranderingen bekijken in persoonlijk perspectief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe testen we de ovulatie?

A
  • LH –> moet wel duidelijk zijn wanneer bloed afgenomen moet worden
  • progesteron –> uitscheiding door gele lichaam als enige, bloedmeting uitrekenen met normale cyclus PT
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat moet er in de anamnese uitgevraagd worden bij een anovulatie?

A
  • leeftijd
  • cyclus anamnese
  • puberteit en ontwikkeling
  • lichaamsgewicht
  • stress en exercise
  • hirsutisme/huidafwijkingen
  • medicatie
  • chronische ziekte, schildklierlijden, galactorroe, hoofdpijn, visusklachten
  • familieanamnese
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

welke 3 stadia van anovulatie onderscheiden we?

A
  • WHO I –> FSH, LH en oestradiol laag
  • WHO II –> FSH normaal, LH normaal/hoog, oestradiol normaal
  • WHO III –> FSH en LH hoog, oestradiol laag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

wat zijn problemen die ook uitgesloten moeten worden bij anovulatie?

A
  • hyperprolactinemie
  • schildklierafwijkingen
  • PCOS
  • bijnierafwijkingen
22
Q

wat zijn kenmerken van WHO-I anovulatie?

A

presentatie: amenorroe

oorzaken:
- idiopathisch
- hypothalamus aanleg/anatomisch
- hypothalame functiestoornis
- hypofyse functiestoornis

korte termijn: infertiliteit/anovulatie
lange termijn: osteoporose, cardiovasculaire complicaties

23
Q

welke 3 pijlers zijn er voor het herstel van een WHO-I anovulatie?

A
  • cyclusherstel –> preventie osteoporose
  • stress en eetstoornis –> psychiater/psycholoog
  • fertiliteit –> herstel ovulatie met GnRH of gonadotrofine injecties
24
Q

wat zijn de kenmerken van WHO-II anovulatie?

A

presentatie: oligo- of amenorroe, overgewicht, hyperandrogenisme, hirsutisme, acne, virilisatie, PCOS

oorzaak: multifactorieel

korte termijn: subfertiliteit/anovulatie, hyperandrogenisme
lange termijn: DM2, endometrium carcinoom, cardiovasculaire aandoeningen, depressiviteit

25
Q

welke 4 pijlers zijn er voor het herstel van een WHO-II anovulatie?

A
  • overgewicht reduceren –> preventie DM, hart- en vaatziekten
  • cyclus herstel –> verminderden hirsutisme, preventie endometriumcarcinoom (via pil)
  • borstkanker risico
  • fertiliteit –> ovulatie inductie middels gonadotrofinen, oestradiol receptor modulatie (clomoifeencitraat)
26
Q

wat zijn de kenmerken van WHO-III anovulatie?

A

presentatie: amenorroe

oorzaak:
- natuurlijke veroudering
- turner syndroom
- iatrogeen

korte termijn: infertiliteit/anovulatie
lange termijn: osteoporose, bijnier insufficiëntie, cardiovasculaire complicaties

27
Q

op welke 3 pijlers is het herstel van WHO-III anovulatie gericht?

A
  • hormoon substitutie therapie (evt OAC)
  • preventie osteoporose –> oestradiol, bisfosfonaten, leefstijl
  • fertiliteit –> IVF/eiceldonatie
28
Q

wat is de theorie waardoor hyperprolactinemie kan leiden tot een cyclusverstoring?

A

verhoogde hypofysair prolactine –> verhoogde dopamine activiteit –> verlaagde GnRH afgifte

er is een luteale fase verkorting door verstoorde preovulatoire follikelontwikkeling, cyclusverstoring en hypo-oestrogenemie

29
Q

wat zijn de kenmerken van een hyperprolactinemie?

A
  • vagina epitheel atrofie
  • dyspareunie
  • osteoporose
  • galactorroe niet altijd
  • tepel uitvloed –> waterig, beiderzijds, spontaan/bij milde compressie
  • beperkte laterale gezichtsvelden

zichtbaar op CT of MRI

behandelbaar via dopamine agonisten, waarbij ovariële functie binnen enkele weken hersteld is

30
Q

waarvan is homologe chromosoom paring afhankelijk?

A
  • beweging van chromosomen (bouquet formation)
  • maken en herstellen van DNA dubbelstrengs breuken
31
Q

wat zijn de kenmerken van spermatogenese?

A
  • stamcel gaat meiotische profase in
  • van meiotische profase naar meiose I en II (primaire spermatocyt –> secundaire spermatocyt)
  • rijping van spermatiden naar rijpe zaadcellen (spermiogenese)
  • alles vindt plaats in testes buisjes, van basale lamina naar lumen (sertoli cellen)
32
Q

wat is XY body vorming?

A
  • alleen klein stukje ritssluitig in pseudo-autosomale regio
  • inactief (sommige genen wel belangrijk, maar die zitten dan ook op andere chromosomen)
33
Q

wat zijn de kenmerken van spermiogenese?

A
  • histon-naar-protamine transitie
  • veel mRNA gemaakt, ingepakt als ribonucleoproteïne voor spermiogenese
34
Q

wat is ROSI?

A

een ronde spermatide cel wordt geinjecteerd in een eicel in plaats van een spermatozoa

35
Q

wat zijn de kenmerken van de oogenese?

A
  • voor geboorte al meiose
  • diploteen arrest tot eerste ovulatie (profase 1 arrest)
  • meiose door tot metafase II arrest
  • afgemaakt bij bevruchting
36
Q

wat gebeurt er tijdens het diploteen arrest?

A

oocyt groeit:
- klievingsdelingen (synthese maternaal mRNA en rRNA voor vroeg embryonale fase)
- zona pellucida
- corticale granula –> voorkomen bevruchting door 2e zaadcel en verwerft competentie tot meiose hervatting
- gap junctions

37
Q

wat zorgt ervoor dat de meiose hervat kan worden na een diploteen arrest?

A

als er geen cAMP meer de cel in komt door de LH piek

38
Q

welke dingen kunnen zorgen voor genetische variatie?

A
  • SNP’s –> single nucleotide polymorphism
  • diploid genoom
  • recombinatie (meiotisch)
  • CNV’s –> copy number variation
  • inversies
  • repeats
  • epigenetica
39
Q

welke dingen kunnen er voor zorgen dat een genoom leidt tot ziekte?

A

hoeveelheid:
- mist genetisch materiaal (deletie)
- te veel aan genetisch materiaal (duplicatie/gain)

functie gen/eiwit:
- disruptie structuur gen (translocatie, inversie, insertie)
- verandering aminozuurvolgorde (missense, frame-shift, stopcodon)
- effect op mRNA (nonsense mediated decay)
- effect op splicing
- gain of function

40
Q

welke soorten genetische/erfelijke aandoeningen onderscheiden we?

A

chromosomaal:
- translocatie
- inversie
- deletie
- aneuploidie

mendeliaans:
- autosomaal dominant, volledig/onvolledig penetrant
- autosomaal recessief
- X-linked dominant/recessief
- (Y-linked)

mitochondrieel
imprinting
complex, multifactorieel

41
Q

wat zijn de kenmerken van een autosomaal dominante afwijking?

A
  • meerdere generaties
  • heterozygoot heeft fenotype
  • mannen en vrouwen beide aangedaan
  • 50% kans voor nageslacht
  • kan generaties overslaan door verlaagde of leeftijdsafhankelijke penetrantie
42
Q

wat zijn de kenmerken van een autosomaal recessieve afwijking?

A
  • enkele generatie/gezin aangedaan
  • heterozygoot = drager, homozygoot = aangedaan
  • mannen en vrouwen even vaak aangedaan
  • nageslacht a priori 50% kans drager, 25% kans ziekte
43
Q

wat zijn de kenmerken van een X-linked dominant/recessieve afwijking?

A
  • geen man-man overerving
  • recessief: mannen vaker aangedaan dan vrouwen, kan bij vrouwen milde uiting hebben
  • dominant: dochters van aangedane man –> altijd aangedaan, vrouwen vaak milder aangedaan dan mannen, soms lethaal bij mannen
44
Q

wat zijn de kenmerken van een y-linked afwijking?

A
  • alleen mannen aangedaan
  • aangedane mannen hebben aangedane vader
  • alle zoons van aangedane vader zijn aangedaan
45
Q

wat zijn de kenmerken van een mitochondriele afwijking?

A
  • transmissie via moeder, in principe niet via vader
  • beide seksen kunnen aangedaan zijn (bepaald door heteroplasmie)
46
Q

wat zijn de kenmerken van een imprinting afwijking?

A
  • verschil in expressie van genen, afhankelijk van maternale of paternale afkomst
  • epigenetische modificatie
47
Q

wat zijn de kenmerken van een complexe, multifactoriele afwijking?

A
  • komen vaak voor
  • veroorzaakt door veel mutaties met zwak defect
48
Q

wat zijn de kenmerken van de novo/somatische mutaties?

A
  • vaak ernstige afwijkingen –> geen nageslacht
  • mogelijk erfelijk voor nageslacht kind
  • mozaiek effect: ofwel hele lichaam aangetast, ofwel deel van de cellen, afhankelijk van moment van mutatie
49
Q

wat is consanguine overerving?

A
  • bloedverwantschap tussen ouders
  • hoger risico bepaalde aandoeningen
  • autosomaal recessieve aandoeningen meer op voorgrond
50
Q

wat zijn repeat expansie ziekten?

A
  • ziekten die bij verhoogd repeat tevoorschijn komen (bv. fragiel X syndroom)
  • hoe meer repeats, hoe groter kans premutatie/volledige mutatie
  • premutatie dragers hoeven syndroom niet te hebben, maar kunnen wel uitingen hebben
51
Q

wat is een voorbeeld van imprinting?

A

Silver-Russel en Beckwith-Wiedeman:
- SR: 2 chromosomen van moeder, kenmerken: klein, dun, failure to thrive
- BW: 2 chromosomen van vader, kenmerken: groot, grote tong, omphalocelie, hoog risico tumoren