week 1 Flashcards

1
Q

Bacterien:
pro/eukaryoot
DNA
hoeveel cellen

A

prokaryoot; zonder celkern
dubbelstrengs ringvormig DNA.
Daarbuiten nog plasmidaal DNA met extra genen. Eigenschappen die makkelijk kunnen overgedragen worden aan andere bacterien
1 cellig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Virussen
pro/eukaryoot
DNA

A

strict genomen geen micro-organisme
afhankelijk van gastheercel
dubbel/enkelstrengs DNA of RNA omgeven door eiwitmantel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fungi
pro/eukaryoot
hoe veel cellen

A

eukaryoot
1 cellig gist, meercellig schimmel, dimorf als het allebij is bij verschillende temperaturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

parasiet
pro/eukaryoot
hoeveel cellen?

A

eukaryoot en deels afhankelijk van gastheer
1cellig: protozo
meercellig: worm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

steriele plekken

A

plekken waar geen micro-organismen aanwezig zijn. Er is geen contact met de buitenwereld.
Voorbeelden zijn liquor, bloed, spierbiopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

staphylococcus aureus

A

is een grampositieve bacterie die 25% van de mensen permanent bij zich draagt (in de neus) en een verwekker is voor vele ziektebeelden. het zorgt echter niet bij iedereen voor ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wanneer is er sprake van infectie

A

bij een veranderde fysiologie door interactie tussen gastheer en micro-organisme. een klinische of subklinische ontstekings- en immuunreactie ontstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

virulentie

A

hoeveelheid schade die een micro-organisme kan veroorzaken bij besmetting
kwanitatief: hoeveelheid micro-organisme nodig om de helft van de dieren ziek te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

pathogenicitiet

A

vermogen om ziekte te veroorzaken bij besmetting
primaire pathogenen veroorzaken regelmatig ziekte bij besmetting
secundaire (opportunistische) pathogenen veroorzaken alleen bij verminderde weerstand ziekte: ze zijn minder virulent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

barrieres van de innate afweer

A

mechanisch: epitheel, beweging (trilhaar, lucht, vloeistof)
chemisch: zout, lage pH, vetzuren, enzymen, defensines
microbiologisch: microbiota waarmee geconcurreerd moet worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

7 verschillen tussen de innate en adaptieve afweer

A

innate:
genoom gecodeerde PRR
patroon herkenning PAMP, DAMP, MAMP
granulocyten en monocyten
niet klonaal
snel
bij ieder individu aanwezig
geen geheugen
adaptief:
gerearrange receptoren
specifieke herkenning
T en B lymfocyten (behalve innate lymphoid cells zoals NK-cellen)
klonale respons
langzaam
verschillend per individu
geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Verschil B- en T-cel antigeenbinding

A

B cel kan een intact antigeen binden met zijn surface immunoglobuline (BCR)
T cel kan alleen een klein peptide herkennen en het moet gepresenteerd worden door een APC met een HLA molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

primaire en secundaire lymfoide organen

A

primair: beenmerg en thymus
secundair: milt, lymfeklier, peyerse plaat, tonsillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat valt er weg als de Th CD4+ cel wegvalt?

A

Th1 cel zorgt voor costimulatie tijdens activatie van CD8+ cel (middels HLA-1 door APC)
Th2 cel zorgt voor costimulatie van B cel tot plasma cel
dmv cytokinerelease stimuleert de CD4+ cel macrofagen in perifere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verschil tussen HLA-1 en HLA-2

A

HLA-1 wordt door alle cellen van lichaam (behalve erytrocyten en geslachtscellen) tot expressie gebracht. Het presenteert antigenen uit het cytosol aan CD8+ cellen
HLA-2 wordt alleen door proffessionele APCs tot expressie gebracht en presenteert exogene antistoffen aan CD4+ cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe kan de adaptieve afweer nog worden verdeeld

A

humoraal: B-cellen, immunoglobulinen, Th2 cellen
cellulair: Th1 cellen, CD8+ cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

replicatiecyclus van een virus

A
  1. aanhechting
  2. entree
  3. transcriptie, translatie en replicatie
  4. assemblage
  5. budding en release
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Tropisme

A

Aanhechting van een virus gebeurt middels receptoren op het celoppervlak. Als een cel de juiste receptor tot expressie brengt is deze susceptible. De receptoren die een cel heeft is het tropisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Permissiviteit van een cel voor virus

A

De ondersteuning van celreplicatie na indringen van virus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

AZT als middel tegen HIV

A

AZT is een nucleoside analoog voor thymidine maar heeft ipv een OH groep een N3 groep. Als AZT geplaatst wordt kan er niks meer naast geplaatst worden en dus is er chaintermination
AZT is selectief en wordt alleen herkend door virale polymerases en niet door humane. Dit betekent dat er geen toxiciteit plaats vindt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aciclovir

A

nucleoside analoog dat gebruikt wordt voor behandeling van herpes simplex virus. selectiviteit komt doordat lichaamseigen kinases aciclovir niet omzetten tot een nucleotide maar een kinase geproduceerd door het virus wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Leishmaniasis

A

eencellige parasiet met kern en kinetoplast (met mitochondriaal DNA)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Welke zijn de meest complexe ziekteverwekkers

A

parasieten: groot genoom, moeilijk te behandelen en verschillende verschijningsvormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Symbiose

A

samenleven van organismen van verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Commensalisme

A

veroorzaakt bij gastheer geen voor- of nadeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Parasietisme

A

het leven te koste van de gastheer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Mutualisme

A

een samenleving met wederzijds voordeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ectoparasieten

A

gelijkpotigen en aanwezig op oppervlak van gastheer: zoals luizen, vlooien, teken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Endoparasieten

A

in de gastheer in plaats van op oppervlak
parasitarie protozo en wormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Protozoa vs Worm

A

Parasietaire protozo: eencellig
Paracitaire worm: meercellig

31
Q

Wat is een vector

A

altijd een ongewerveld dier e-vertebraat die verantwoordelijk is voor overdracht van parasiet

32
Q

parasieten hebben een directe of indirecte ontwikkelingscyclus

A

direct: parasiet maar afhankelijk van 1 gastheer
indirect: parasiet is afhankelijk van 2 of meer gastheren

33
Q

Ontwikkelingscyclus van leishmaniasis

A
  1. Zandvlieg neemt bloedmaal en injecteert hierbij eigen speeksel met leishmaniasis parasiet
  2. Wordt herkend door macrofaag en gefagocyteerd.
  3. Promastigoot verandert in amastigoot
  4. Remming van fagolysosoom fusie zorgt voor perfecte omgeving van parasiet voor vermenigvuldiging
  5. Macrofaag barst en de amastigoten komen vrij
  6. Deze worden gefagocyteerd door andere leukocyten (hierdoor ontwikkeling van leukopenie)
34
Q

Definitieve gastheer

A

Gastheer die de volwassen parasiet herbergt en waar geslachtelijke vermenigvuldiging plaatsvindt

35
Q

Tussengastheer

A

gastheer vaan asexuele of vegetatieve vermeerdering plaatsvindt dus zonder DNA uitwisseling

36
Q

Viscerale leishmaniasis

A

komt voor 90% voor in Bangladesh, Nepal, Brazilie en Sudan maar ook rondom de middenlandse zee.
Bij viscerale leishmaniasis komt de parasiet in lymfeknopen, beenmerg, milt en lever. Door beenmerg aanwezigheid is er naast de leukopenie een algehele cytopenie. Hierdoor vergroot het lichaam de lever en milt. Patienten zijn vatbaar voor opportunistische infecties.

37
Q

verschil tussen incubatietijd en prepatente periode

A

incubatietijd: tijd tussen infectie en eerste klinische symptomen
prepatente periode: tijd tussen infectie en moment dat parasiet blijk geeft van zijn aanwezigheid.

38
Q

Leishmania donovani en symptomen

A

viscerale leishmaniasis
in india, bangladesh, sudan, oost-afrika
presenteert zich met: koorts, gewichtsverlies, buikpijn, pancytopenie, hepatosplenomegalie, hypergammaglobulinemie en lymfeadenopathie
bij immuungecompromitteerde mensen zullen hyper igG en hepatosplenomegalie niet voorkomen
*van mens tot mens via zandvlieg

39
Q

Leishmania infantum

A

rondom middenlandse zee en zuid-amerika
komt primair voor bij honden en immuungecompromitteerde mensen

40
Q

Cutane leishmaniasis

A

De parasiet wordt niet meegeslepen maar zorgt voor ulcus vorming op plaats van de beet. De ulcus heeft een opstaande rand, groeit langzaam en pijnloos en kan spontaan genezen maar met littekenvorming

41
Q

Mucocutane leishmaniasis

A

versleping van parasiet naar mucosa in neus en keel
komt vooral in brazilie voor en vaak secundair aan een eerder ulcus ergens op de huid

42
Q

Leishmaniasis komt vooral voor bij

A

immuungecompromitteerden
meestal visceraal

43
Q

Hoe spelen de etische principes een rol bij keuzes gemaakt door de overheid rondom infectieziektes

A

weldoen: kwetsbaren beschermen, ziekte voorkomen, volksgezondheid bevorderen
niet schaden: schade veroorzaakt door maatregelen beperken/voorkomen
respect voor autonomie: bewegingsvrijheid, lichamelijke integriteit, keuzevrijheid
rechtvaardigheid: verdeling van schaarse middelen

44
Q

aan de hand van welke criteria adviseert de gezondheidsraad omtrent opname nieuw vaccin in vaccinatieprogramma

A
  1. effectiviteit
  2. veiligheid
  3. ernst en omvang van ziektelast
  4. kosteneffectiviteit
  5. proportionaliteit/aanvaardbaarheid
  6. urgentie
45
Q

NK-cellen activatie

A

de activatie hangt af van de balans tussen activerende en remmende signalen

46
Q

Belangrijke functies van NK cellen

A
  • virus infecties en tumoren
    HLA-1 is een remmend signaal voor NK cellen
    virus geinfecteerde cellen en tumor cellen hebben de neiging om HLA-1 te downreguleren om herkenning te voorkomen.
    Hierdoor valt het remmende signaal voor NK-cellen weg en zal deze de geinfecteerde viruscel doden
  • produceren van IFN gamma
47
Q

Humorale receptoren van de innate afweer en hun functie

A
  • complement factoren
  • collectines
  • ficolines
  • pentraxines (CRP)
    opsonisatie, neutralisatie, activatie van de complement cascade
48
Q

Fc receptor

A

Fc receptoren zijn cellulaire opsonine receptoren die de constante Fc staart binden van immunoglobulinen
FcgammaRI en FcepsilonRI binden allebij met een hoge affiniteit aan hun immunoglobuline zelfs als deze niet is gebonden aan een antigeen

49
Q

FCepsilonRI belangrijk in welk proces

A

FCepsilonRI wordt tot expressie gebracht door mestcellen en basofielen
bij een allergie bindt het allergen aan IgE dat op de cel aan FCeRI zit, dit zorgt voor activatie en symptomen

50
Q

Complement receptor

A

complement receptoren zijn innate cellulaire opsonine receptoren. Ze zitten op macrofagen en dendritische cellen en stimuleren de fagocytose en adhesie. Ook zit er een op erytrocyten wat belangrijk is voor transport van complement gecoat antigen naar milt en lever

51
Q

welke receptoren behoren tot de PRR

A

PRR zijn van de cellulaire innate afweer en hier horen de microbe ligand receptoren en de supplementaire receptoren bij

52
Q

scavenger receptor

A

behoort tot de innate cellulaire microbe ligand receptoren en is een PRR
herkent een heel scala aan pathogenen maar ook lichaamseigen stoffen (PAMPs, MAMPs, en DAMPs)
bindt vooral negatief geladen liganden

53
Q

C-type lectine receptoren

A

behoort tot de innate cellulaire microbe ligand receptor en is een PRR
is calcium afhankelijk en herkent glycanen (suikers)
vooral schimmels produceren veel glycosylatie maar ook voor virus infecties vaak berlangrijk
binding leidt tot fagocytose en signalering

54
Q

TLR

A

Toll-like receptoren zijn PRRs en horen tot de innate cellulaire supplementaire receptor met als doel om signalering te activeren.
Ze zitten op de celmembraan maar ook op het membraan van het endosoom. De receptorne op het endosoom membraan herkennen vooral DNA en RNA. Voor herkenning moet het microob dus al opgenomen en gefagocyteerd zijn in endosoom zodat deze stoffen vrij komen. Activatie leidt tot cascade die uiteindelijk transcriptie van ontstekingsmoleculen als doel heeft

55
Q

RIG-1 like receptoren, DNA-sensing receptoren, NOD-like receptoren

A

zijn PRRs en behoren tot de innate cellulaire supplementaire receptoren die zich in het cytosol van een cel bevinden

56
Q

NOD-like receptoren

A

zijn supplementaire receptoren van cellulaire innate afweer en zijn PRRs. Ze bevinden zich in het cytosol van cellen en herkennen ontsnapte bacterien uit fagosoom die zich in het cytosol bevinden. Ze signaleren een intracellulaire infectie. Activatie leidt onder andere tot de producte van pro-IL-beta

57
Q

functie van inflammasoom

A

na activatie van inflammasoom wordt caspase 1 enzym geactiveerd dat pro-IL-1 beta omzet in IL-1 beta. IL-1 beta wordt dan uitgescheiden. IL-1 beta is een driver voor ontsteking.

58
Q

welke reactie staat centraal in het complement systeem

A

omzetting van C3 in C3a en C3b door C3 convertase

59
Q

functies van het complement systeem

A
  1. MAC membrane attack complex met C5-C9 zorgt voor gat in membraan en daardoor lysis van microob
  2. opsonisatie (door binding aan opsonine complement receptoren)
  3. inflammatie door C5a en C3a anafylatoxinen die zorgen voor chemotaxis van fagocyten
60
Q

klassieke activatie route van complement systeem

A
  1. C1q bindt aan antistoffen (er moeten minimaal 6 aanwezig zijn)
  2. C1r en C1s binden wat zorgt voor activatie
  3. Hierdoor worden C2 en C4 gesplitst in a en b
  4. C2a en C4b vormen samen C3-convertase enzym
61
Q

Lectine route van complement systeem

A

mannose bindend lectine MBL bindt aan glycanen op oppervlak van bacterie. dit zorgt voor splitsing van C2 en C4 en daardoor vorming van C3-convertase

62
Q

Alternatieve route van complement systeem

A

C3 splitst spontaan in C3a en C3b
factor B wordt door enzym D –> Bb
Bb en C3b vormen samen alternatief convertase complex
dit zorgt voor nog meer splitsing van C3 in C3a en C3b en daardoor nog meer beschikbaar C3b voor Bb
het is een amplificatie systeem

63
Q

humorale remmers van complement systeem

A
  1. C1 protease remmer waardoor klassieke activatie route wordt geremd
  2. Factor H en factor I remmen het Bb-C3b complex van de alternatieve route
64
Q

cellulaire remmers

A

CD55, CD46 en CR1 remmen C3b
CD59 remt C8 en MAC

65
Q

eigenschappen van de granula van mestcellen, basofielen, eosinofielen en neutrofielen

A

mestcelen en basofielen: vasoactief
eosinofielen: anti-parasitair
neutrofielen: anti-bacterieel

66
Q

NET

A

unieke eigenschap van neutrofiele granulocyten die een neutrophil extracellular trap kunnen uitwerpen. bestaat uit DNA en anti-microbiele factoren

67
Q

6 intracellulaire killings mechanismes van fagocyten

A
  • lyosomale enzymatische afbraak
  • zuurstofradicalen
  • NO (stikstofoxide)
  • defensines
  • bactericide eiwitten
  • deplentie van nutreinten (lactoferrine bindt ijzer waardoor bacterie niet kan groeien)
68
Q

macrofaag activatie

A

rustende macrofaag wordt primed macrofaag oiv IFN gamma. Oiv LPS ofTNF-alfa wordt de primed macrofaag geactiveerd tot M1 macrofaag. Oiv IL-13 of IL-4 wordt de macrofaag M2

69
Q

Neurale sturing

A

door lokale ontsteking prikkel worden cytokines geproduceerd die neuronen pikkelen
dit zorgt voor productie van glucocorticoïden, deze remmen macrofagen
cytokinen kunnen ook zorgen voor productie (nor)adrenaline wat onsteking ook remt

70
Q

peptidoglycaan en de afbraak hiervan

A

peptidoglycaan is aanwezig in de celwand van bacterien. Grampositieve bacterien hebben hier een dikke laag van. Voor de afbraak van peptidoglycaan is lyosozym (aanwezig in alle lichaamsvochten) belangrijk. Gramnegatieve bacterien zijn ongevoelig voor lysozym.

71
Q

gekapselde bacterien

A

kunnen opsonisatie voorkomen en fagocytose vermoeilijken. voor bestrijding van gekapselde bacterien zijn antistoffen nodig. vaccinatie zorgt voor bescherming tegen infectie met gekapselde bacterien

72
Q

LPS

A

zit in de buitenmembraan van gramnegatieve bacterien. immuunsysteem reageert er sterk op; M1 macrofagen worden geactiveerd

73
Q

Ziehl-Neelsen kleuring

A

is belangrijk voor mycobacterien die de gramkleuring niet doorlaten