Week 1 Flashcards

1
Q

Wat zijn de hoofdkenmerken van anorexia nervosa?

A

-Aanhoudend te geringe voedselinname
-Intense angst om aan te komen of gedrag dat gewichtstoename tegengaat
-Verstoring van het lichaamsbeeld (gewicht of vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke typen anorexia nervosa zijn er?

A
  • Restrictieve type: vasten icm overmatige lichaamsbeweging
  • Eetbuien-/purgerende type: eetbuien afgewisseld met purgeergedrag (braken, laxantia, diuretica, klysma’s enz)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de incidentie van anorexia nervosa?

A

370/10000 vrouwen tussen 15 en 30. Onderdiagnose bij mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het gemiddelde beloop van anorexia nervosa?

A

Gem aanvangsleeftijd 14-16 jaar (wordt steeds jonger), gem 4-4,5 jaar, chronisch beloop 20%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de mortaliteit van anorexia nervosa?

A

2% (volwassenen 10%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het klinisch beeld van het ontstaan van anorexia nervosa?

A
  • Meisjes vinden buik, billen en/of bovenbenen te dik
  • Sluipend begin: lijnen, heel gezond eten, meer sporten
  • Daarna echt vasten. Weinig bewegen met veel bewegen
  • Streefgewicht steeds lager
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn klinische kenmerken van anorexia nervosa?

A
  • Geen vetten, suikers of vlees, calorieen tellen
  • Bemoeien met boodschappen en koken
  • Geritualiseerd eetschema: paniek bij doorbreken, buitenshuis eten niet meer mogelijk
  • Angst groot
  • Te weinig eten, wel trek
  • Beperkt of geen ziekte-inzicht, hoofd vol (di)eetgedachten (erger bij of na eten), controleverhuis, verstoorde terugkoppeling
  • Geen moeheid, weinig ziek
  • Bewegingsonrust en vergelijkend beeld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de lichamelijke gevolgen van anorexia nervosa?

A
  • Obstipatie en darmklachten. Basaal metabolisme daalt
  • Amenorroe
  • Droge huid, soms donshaar, brokkelige nagels, haaruitval
  • Dalend basaalmetabolisme en vertraagde bloesomloop, cyanose
  • Vertraagde botsrijping, osteoporose
  • Koude-intolerantie
  • Hypotensie en bradycardie
  • Ventriculaire ritmestoornissen, decompensatio cordis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn lichamelijke gevolgen van braken/laxeren?

A
  • Elektrolytstoornisen o.a. hypokaliemie->hartritmestoornissen
  • Tandbederf en zwelling van de parotis, plek op hand
  • Keelpijn en heesheid door veelvuldig braken
  • Beschadiging slokdarm door maagzuur en hoge druk
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de psychische gevolgen van anorexia nervosa?

A
  • Rigide/dwangmatige kenmerken
    -Somberheid/depressieve symptomen. Wordt minder na gewichtstoename. Kan ook aanleiding van de ziekte zijn
    -Concentratieproblemen
  • Snel geirriteerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke factoren zijn betrokken bij de etiologie van anorexia nervosa?

A
  • Predisponerende factoren: genetische kwetsbaarheid, socioculturele eisen
  • Luxerende factoren: gering zelfgevoel, problemen, ziekte, socioculturele eisen
  • Onderhoudende factoren: effecten van uithongeren werken versterkend
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe wordt anorexia nervosa behandeld?

A
  • Psychiatrisch/ therapeutisch: psycho-educatie, motivatiebewerking (buiten eten), veranderingsinductie
  • Internistisch/ dietistisch: fysieke bewaking, voedingsadvies
  • Ambulante (poliklinisch) staat centraal.
  • Soms opname: kindergeneeskunde (somatisch) of jeugdpsychiatrie (individueel/ multi family therapie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wanneer is de prognose van anorexia nervosa gunstig?

A

Snelle start behandeling
Goede ouder-kindrelatie
Hoge sociaal economische klasse en opleidingsniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wanneer is de prognose van anorexia nervosa ongunstig?

A

Braken
Eetbuien
Chroniciteit
Premorbide psychiatrische stoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is de regel van 2?

A

De lever:
->2e grootste en meest gecompliceerde orgaan
->2 lobi
->2 aanvoerende bloedvaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de bloedvoorziening van de lever

A

V. porta (rijk aan voedingsstiffen, uit v. mes sup en inf) en a. hepaticus (zuurstofrijk, van truncus coeliacus). Bloed mixt in de lever-> hepatische venen-> VCI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Uit welke niveaus bestaat de indeling van de lever?

A

Level 1: lobi, vaten
Level 2: lobuli
Level 3: microscopische structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar is de indeling van de lever op gebaseerd?

A

Gebaseerd op microanatomie:
1. Vocabulaire voor hepatopathologie
2. Herkenning van patronen in leverziekten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de functionele eenheid van een orgaan?

A

->S-S-ss: Smallest – Structurally distinct – “self sufficient” organ
->Kan ONAFHANKELIJK alle functies van het orgaan uitvoeren
->Bv nephron in de nier (functioneel & structurele eenheid)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Aan welke voorwaarden moet een functionele eenheid van de lever voldoen?

A
  1. Duale vasculaire aanvoer (arterieel en portaal)
  2. Duale uitvloed systemen (vasculair and biliar)
  3. Alle bekende leverfuncties
    Het is (nog) niet geïdentificeerd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de lobulaire structuur?

A

-VENOcentrische Hepatische Angioarchitectuur
-Vene in het midden, portal areas/triads op de hoekpunten (v. porta, a. hepatica, galduct)
-Vocht via sinusoidale gebieden naar de vene
-Sinusoiden= routes tussen de hepatocyten
-Hexagon vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de acinus structuur?

A

-PORTOcentrisch Hepatische Angioarchitectuur
-Portale veld: gaat eerst naar rechts en links, dan naar de centrale vene via de sinusoiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Uit welke zones bestaat de acinus structuur?

A

-Zone 1: rond de portale gebieden, meeste zuurstof. Hier de gluconeogenese
-Zone 2: ertussenin
-Zone 3: rond centrale vene, minste zuurstof. Bij ischemie het eerst aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Waaruit bestaat de portale driehoek/ tract?

A

▪ Galgang: 2e grootste met kubisch epitheel
▪ Vena porta: grootste, dunne wand
▪ Arteria hepatica: dikke muur
▪ Lymfvaten (in grotere PT)
▪ Zenuwvezels
▪ Gelegen in fibreus weefsel met enkele lymfocyten en mestcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Hoe zijn de galgang en a. hepatica tov elkaar gelegen?

A

Dichtbij elkaar: O2 voorziening galduct door de a. hepatica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Welke cellen zitten in de lever?

A

-Hepatocyten: in leverplaten van 1 cel dik
-Kupffer cellen
-Hepatische stellaat cellen (vetopslag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Welk structuur zit tussen de hepatocyten?

A

Tussen de hepatocyten zijn de gal-canaliculi, tussen de platen de sinusoidale ruimtes (met ontstekingscellen en bloedcellen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat zijn de kenmerken van hepatocyten?

A

● Eosinofiel granulair en glycogeen-rijk cytoplasma
● Grote nuclei met veel mitochondriën
● Polygonale cellen met 1 of meerdere kernen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke 3 gespecialiseerde regio’s heeft de hepatocyt?

A

▪ Sinusoidaal
▪ Lateraal (tussen hepatocyten)
▪ Canaliculair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

In welke richting vindt transport in de hepatocyt plaats?

A

Sterk gepolariseerd transport gericht van het sinusvormige oppervlak naar het canaliculaire oppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe verhouden de duct en arterie zich qua grootte tov elkaar in de portale velden?

A

In de portale velden is de diameter van de duct vergelijkbaar aan die van de arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe is het galwegsysteem opgebouwd?

A

Gal Canaliculi -> Canalen van Hering -> Gal Ductules -> Interlobulaire galwegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Zijn de gal canaliculi normaal zichtbaar?

A

Nee, dan is er sprake van cholestase (bile plugs)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat zijn de kanalen van Hering?

A

-Ze vormen trog-achtige structuren binnen de lobulus en draineren gal vanuit de gal canaliculi in de terminale gal duct
-Niet willekeurig gerangschikt. Ze draineren een blad achtige gebied van leverparenchym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Door welke celtypen worden de galwegen bekleed?

A

-Kanaal van Hering: hepatocyten (stamcellen), cholangiocyten
-Galductules: cholangiocyten (epitheliaal)
-Galwegen: grotere cholangiocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat is de functie van cholangiocyten?

A

Passen samenstelling van gal aan
-Secretie en absorptie van water – electrolyten – andere organische oplossingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Wat zijn de functies van kauwen?

A

§ kleinere brokken
§ groter oppervlakte
§ mengen met speeksel en enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waaruit bestaat het kaakgewricht?

A

-Tuberculum articularis
-Fossa mandibularis
-Discus articularis
-Proc. condylaris

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Welke kauwspieren zorgen voor protractie van de kaak?

A

M. pterygoideus lateralis, trekt de proc. condylaris naar voren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Welke kauwspieren sluiten/ eleveren de kaak?

A

-M. temporalis
-M. masseter
+m. pterygoideus medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Welke kauwspieren zorgen voor retractie van de kaak?

A

M. pterygoideus med.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wat zorgt voor depressie (+ protractie) van de kaak?

A

§twee tongbeenspieren + m. pterygoideus lateralis
§zwaartekracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waardoor worden de kauwspieren geinnerveerd?

A

§ Innervatie door n. mandibularis (= 3e tak van n. Trigemenius, V3)
§ Buccinator (n. Facialis, VII, is geen kauwspier!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Welke speekselklieren zijn er?

A

§ glandula parotides
§ glandula submandibularis
§ glandula sublingualis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Hoe mondt de glandula parotides uit?

A

§ductus parotideus, lateraal langs masseter, door buccinator heen
§papilla ductus parotides: bij 2e bovenste kies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Hoe mondt de glandula submandibularis uit?

A

Ductus submandibularis mondt uit in caruncula sublingualis (met klepje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Hoe mondt de glandula sublingualis uit?

A

Ducti sublingualis minores

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke zenuwen innerveren de speekselklieren?

A

-N facialis (VII): klieren onder tong
-N. glossopharyngeus (IX): grote speekselklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Waaruit bestaat de n. lingualis?

A

Vezels echte lingualis (trigeminus) en facialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat zijn de functies van de lingua/ glossus?

A

-Smaak
-Gevoel
-Bewegen van voedsel door de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Uit welke delen bestaat de tong?

A

Anterior (2/3)
->gevoel: n. Lingualis (V3)
->smaak: n. Facialis (VII) (via chorda tympani)
Posterior (1/3)
->smaak & gevoel: n. Glossopharyngeus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe zit de tong vast?

A

Onderkant zit vast aan hyoid en mandibula

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Welke spiergroepen heeft de tong?

A

3 intrinsieke spieren (vorm, origo en insertie binnen tong)
4 (paar) extrinsieke spieren (beweging)
->mandibula, hyoid, palatum, processus styloidus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn de intrinsieke tongspieren?

A

-M. longitudinalis linguae superior en inferior
-M. transversus linguae
-M. verticalis linguae

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat zijn de extrinsieke tongspieren?

A

-M. hyoglossus
-M. genioglossus
-M. palatoglossus
-M. styloglossus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Hoe heet de tongbodemspier?

A

M. geniohyoideus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat doen de hyoidale spieren?

A

-Kaak krachtig openen
-Hyoid naar voren bij slikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe worden de tongspieren geinnerveerd?

A

N. hypoglossus (XII) ( & 1 via n. vagus (X) )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Hoe worden de hyoidale spieren geinnerveerd?

A

-Suprahyoidaal: n. facialis (n. VII), n. mandibularis (n. V3), cervicale zenuwen (C1)
-infrahyoidaal: cervicale zenuwen (C1-C3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat innerveert de n. mandibularis (V3)?

A

-kauwspieren
-suprahyoidale spieren
-gevoel ant. 2/3 tong (via n. lingualis)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat innerveert de n. hypoglossus (XII)?

A

Tongspieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat innerveert de n. facialis?

A

-smaak ant. 2/3 tong
-speekselklieren (sublingualis, submandibularis)
-suprahyoidale spieren (mimische spieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat innerveert de n. vagus (X)?

A

M. palatoglossus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat innerveert de glossopharyngeus (IX)?

A

-gevoel & smaak post. 1/3 tong
-speekselklier (parotides)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat innerveren de cervicale zenuwen?

A

-suprahyoidale spieren (C1)
-infrahyoidaal spieren (C1-C3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Waaruit bestaat de n. lingualis?

A

§ aftakking van mandibularis (V3)
§ Chorda tympani (VII)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat gebeurt er bij de slikreflex?

A

-Nasopharynx afgesloten door de palatum molle
-Trachea afgesloten door de epiglottis
-Laryngopharynx opent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke pharynx spieren zijn er?

A

Keelhefferspieren (keelzak omhoog en open):
-M. tensor veli palatini
-M. levator veli palatini
-M. stylopharyngeus
-M. salpingopharyngeus
-M. palatopharyngeus
Constrictorspieren (voedsel slokdarm in va bovenaf):
-M. constrictor pharyngeus superior, medius en inferior

69
Q

Waaraan zit de stylopharyngeus vast?

A

De buis van Eustachius-> gaat meer open-> druk gelijk maken

70
Q

Beschrijf de vascularisatie van het hoofd

A

A. carotis interna, externa en communis
-V. jugalaris interna

71
Q

Hoe lang zijn de darmen?

A

6 m

72
Q

Waaruit bestaat de tunica muscularis van de maag?

A

3 spierlagen (alle richtingen):
-Stratum longitudinale
-Stratum circulare
-Fibrae obliquae

73
Q

Waar zit de lig. Treitz?

A

Tussen duodenum en diaphragma

74
Q

Waaraan zit een deel van de darmen vast?

A

Mesenterium (intraperitoneaal= beweeglijk)

75
Q

Waar monden de ductus choledochus en pancreaticus uit?

A

Papilla duodeni major/ van Vater met de sphincter van Oddi

76
Q

Wat zijn de verschillen tussen jejunum en ileum?

A

Jejunum:
-Plicae circulares (plooien) voor onttrekken vocht
-Lange vasa recta
Ileum:
-Peyer’s patches: lymfeknopen, tegen afvalstoffen
-Kleiner diameter
-Veel arci

77
Q

Wat is het divertikel van Meckel?

A

-Verbinding tussen umbilicus en ileum, verbonden met vitelline ligament
-Kan leiden tot ontsteking, vitelline cyste, minder bewegingsvrijheid darm, ontlasting uit navel (vitelline fistel)

78
Q

Hoe is de colon opgebouwd?

A

-Haustra coli: uitstulpingen
-Taeniae coli: longitudinale spierlaag

79
Q

Welk deel van de colon zit hoger?

A

Vaak de descendens (milt hoger dan lever)

80
Q

Welke sphincters zitten in het rectum?

A

-M. sphincter ani ext: onvrijwillig
-M. sphincter ani int: vrijwillig (+ levator)

81
Q

Wat zijn de hulporganen van de tractus digestivus?

A

§ Hepar (lever)
§ Vesilica Biliaris (galblaas)
§ Pancreas (alvleesklier)

82
Q

Welke andere organen liggen in de buikholte?

A

§ Milt (Spleen / Lien) (zuivering + opslag bloed)
§ Nieren

83
Q

Wat is de area nuda?

A

Deel van de lever tegen het diafragma los van het peritoneum

84
Q

Hoe heten de pancreas ducti?

A

-D. pancreaticus accessorius (v. Santorini)
-D. pancreaticus (v. Wirsung)

85
Q

Door welke vaten worden de organen van de buikholte van bloed voorzien?

A

Truncus Coeliacus:
§ maag, duodenum, lever, milt, pancreas, galblaas
A. Mesenterica Superior
§ jejunum & ileum, colon ascendens & transversum
A. Mesenterica Inferior
§ colon transversum en descendens, sigmoidem, rectum

86
Q

Welke aftakkingen heeft de truncus coeliacus?

A
  1. A. gastrica sinistra
  2. A. lienalis
  3. A. hepatica communis-> a. gastrica dextra, a. gastroduodenale en a. hepatica propria
87
Q

Hoe verlopden venen van het portale systeem?

A

V. mes sup rechtstreeks naar de v. porta
V mes inf komt samen met de v. splenica-> v. porta

88
Q

Welke anastamoses zitten tussen het portale en cavale systeem?

A

-Slokdarm
-Navel (caput medusae)
-Rectum

89
Q

Welke organen liggen intraperitoneaal?

A

§ maag
§ ileum & jejunum
§ colon transversum & sigmoideum
§ lever, milt, staart van de pancreas
Vast via mesterium

90
Q

Welke organen liggen (secundair) retroperitoneaal?

A

§ duodenum
§ colon ascendens & descendens
§ pancreas (behalve staart)
§ nieren

91
Q

Welke organen liggen subperitoneaal?

A

§ rectum
§ blaas, baarmoeder & eierstokken, prostaat

92
Q

Waar ligt de bursa omentalis?

A

Tussen omentum minus + maag, duodenum pancreas en milt

93
Q

Waar liggen de omentum minus en majus?

A

Minus: tussen lever en maag
Majus: onder maag

94
Q

Hoe kan de retroperitoneale ruimte benaderd worden?

A

1) via omentum minus
2) bovenlangs colon (onder maag)
3) onderlangs colon

95
Q

Hoe kan de bursa omentalis bereikt worden?

A

Via de foramen omentale/ epiploicum/ van Winslow

96
Q

Wat zijn de voor- en nadelen van minimaal invasieve (endoscopische) chirurgie?

A

Vele voordelen voor patient:
§ minder pijn
§ minder adhesies (ileus)
§ minder littekenbreuken
§ minder infecties en complicaties
§ cosmetisch
Groot anatomisch nadeel voor arts:
§ operatiegebied is veel minder overzichtelijk

97
Q

Wat zijn de kenmerken van de regulatie van voedselopname?

A

De regulatie van voedselopname is
a) een multifactorieel probleem &
b) vereist een nauw gecontroleerd regelkring

98
Q

Waardoor wordt het lichaamsmassa (vet) bepaald?

A

De balans tussen voedselopname en energieverbruik, beinvloed door:
-Externe stoorfactoren: voedselaanbod of voedseldeprivatie
-Eten
-Vasten

99
Q

Wat is BMI?

A

Body mass index= kg/ m2

100
Q

Wat betekenen de verschillende waardes van BMI?

A

Ondergewicht: BMI < 18,5 kg/m2.
Normaal gewicht: BMI 18,5 - 24 kg/m2
Overgewicht: BMI 25 - 29 kg/m2
Obesitas: BMI > 30 kg/m2

101
Q

Welke signalen reguleren voedseopname?

A

Korte termijn signalen: glucose, insuline, CCK, rekken van darm etc.
Lange termijn signalen: leptine
Set point (NPY)

102
Q

Hebben orale factoren invloed op de voedselopname?

A

Orale factoren (kauwen en slikken) zijn niet voldoende voor de regulatie van voedselopname
->Wel hedonisme: (eetprikkel bij) wel/niet lekker smaken

103
Q

Hoe beinvloedt het maagdarmkanaal de voedselopname?

A

Anorexigene (verzadigd) factoren:
*Rekken maagdarmkanaal
1) N. vagus -> info rekken
2) N. splanchnic -> info voedingsstof
*Cholecystokinine (CCK)
1) signaal om pylorus te sluiten
2) stopsignaal naar hypothalamus
*Glucose, alvleesklier: insuline, glucagon
*Leptine (vetweefsel)
Orexigen (honger) factor:
*Ghreline (gastro-intestinaal systeem)

104
Q

Hoe beinvloedt het CZS de voedelopname?

A

Orexigen feedback binnen het CZS
* orexine/hypocretine (hypothalamus): hedonisme
* neuropeptide Y (CZS)

105
Q

Wat is de hypothalamus?

A

De hypothalamus is een uiterst complexe structuur bestande uit ~16 kernen
met specifieke functies (centrum concept). 0,3% van de hersenen

106
Q

Welke functies heeft de hypothalamus?

A
  • regulatie van dag- en nacht ritme
  • temperatuurregulatie
  • regulatie van voortplanting
  • regulatie van hartslag/bloeddruk
  • regulatie van eet & drinkgedrag
107
Q

Hoe is te weten gekomen hoe de hypothalamus werkt?

A

Centrum Concept, specifieke delen van de hypothalamus zijn verantwoordelijk voor één specifiek gedrag:
* elektrische stimulatie
* lesie experimenten
* elektrische afleidingen
* genetische technieken

108
Q

Hoe reguleert de hypothalamus volgens het centrum concept de voedselopname?

A
  • verzadigingscentrum ➞ ventromediale hypothalamus. Letsel-> hyperfagie
  • honger centrum ➞ laterale hypothalamus. Letsel-> afagie
109
Q

Hoe verandert de groeicurve bij geforceerd en gedepriveerd eten?

A

-Geforceerd: snelle gewichtstoename, na stop langzaam naar baseline
-Gedepriveerd: snel afvallen, na stop snel weer naar baseline

110
Q

Hoe verandert de groeicurve bij letsel in de hypothalamus?

A

Laesie VMH: hoger setpoint
Laesie LHA: lager setpoint

111
Q

Hoe werkt de controle van eetlust en verzadiging op neuronaal niveau?

A

-1e orde neuronen in de arcuate nucleus connecties met 2e orde neuronen in de paraventriculaire nucleus van de HT
-1e orde:
-AgRP/ NPY remt 2e orde
->POMC/ CART stimuleert 2e orde via aMSH
-2e orde:
->MC4R remt voedsel opname. Continu actief behalve bij honger

112
Q

Wat zijn dus de effecten van AgRP en POMC op de voedselopname?

A

-AgRP zorgt voor honger (gestimuleerd door orexigene factoren)
-POMC zorgt voor verzadiging (gestimuleerd door anorexigene factoren)
Onderlinge connecties tussen neuronen en factoren

113
Q

Welke neuronen zitten in welk verzadigingscentrum?

A

hongercentrum = AgRP & NPY positieve neuronen
verzadigingscentrum = CART & POMC positieve neuronen

114
Q

Wat is leptine en wat is de functie daarvan?

A

-Belangrijkste lange termijn factor
-Vetcellen (adipocyten) in het witte vetweefselscheiden leptine af
-Plasmaconcentratie van leptine ~ vetopslag in het lichaam
-Leptine stimuleert de expressie van CART (anorexigen) en remt afgifte van neuropetide Y (orexigen)

115
Q

Wat zijn de gevolgen van een ob/ob (=obese) mutatie?

A

ernstige vetzucht
hyperphagia (veel eten)
glucose intolerantie
verhoogd bloedplasma insuline
hypometabool & hypotherm
subfertiel

116
Q

Wat is er aan de hand bij een ob/ob mutatie?

A

Mist leptine in het bloed:
-Meer + bij NPY, minder + bij POMC
-Leptine zorgt juist voor minder + bij NPY en meer + bij POMC

117
Q

Waarom heeft leptine weinig effect bij afvallen?

A
  • Een klein aantal mensen heeft een mutatie in het Ob gen
  • 1/3 van de bevolking is leptine resistent en heeft een zeer hoge dosis leptine nodig om af te vallen
  • 2/3 van de bevolking zijn volledig leptine resistent
  • Overige monogenetische afwijkingen zijn zeldzaam
118
Q

Hoe heeft levensstijl effect op overgewicht?

A

Genetische achtergrond is hetzelfde, maar:
* Traditionele leefwijze vs Westerse leefwijze
* low-fat, high-carb vs high-fat (40%)
* zwaar fysiek werk vs sessiel en weinig werk
* hoog leptine niveau vs laag leptine niveau

119
Q

Welke 2 processen zijn betrokken bij het opslaan van vet?

A

Hyperplasie van adipocyten
* Nieuwvorming van vetcellen
* Gebeurt vooral op jonge leeftijd
* Vetcellen worden niet afgebouwd!
Hypertrofie van adipocyten
* Toename in volume van vetcellen
* Obesitas bij volwassenen
* Reversibel door dieet en activiteit

120
Q

Hoe kan voor afname van adipocyt volume gezorgd worden?

A

Verandering in lifestyle
* Low-carb dieët
* Vermijding van de consumptie van softdrinks
* Trappen in plaats van de lift nemen

121
Q

Wat zijn de mogelijke oorzaken van overgewicht?

A

a) afwijking in de hypothalamus
b) erfelijke afwijking in het Ob gen
c) lifestyle keuze
d) ontwikkelingsstoornis/hyperplasie

122
Q

Wat zijn de functies van de tractus digestivus?

A

Opname van moleculen uit voedsel voor:
 Onderhoud
 Groei
 Energie
Binnenste laag: bescherming (tegen o.a. pathogenen)

123
Q

Welke mechanische processen dragen bij aan de vertering?

A

 Ingestie: introductie van eten en drinken in de mondholte
 Masticatie: kauwen, voedsel verdelen in kleine behapbare stukjes.
 Motiliteit: spierbewegingen die het voedsel door de tractus leiden

124
Q

Welke chemische processen dragen bij aan de vertering?

A

 Secretie: lubriceren met beschermende mucus (slijm), verteringsenzymen, zuur, loog en gal
 Hormoon-secretie: locale motiliteit en secretie.
 Chemische vertering: grote moleculaire structuren afbreken in kleinere absorbeerbare onderdelen.
 Absorptie: opnemen van kleinere moleculen en water in de bloedbaan en de lymfe.
 Eliminatie: uitscheiding van onverteerbare, niet-geabsorbeerde onderdelen.

125
Q

Uit welke lagen bestaat de wand van de tractus digestivus?

A
  1. mucosa: epitheel, lamina propria en muscularis mucosae
  2. submucosa: afweercellen en kleine vaatjes, klieren
  3. muscularis: circularis en longitudinaal
  4. serosa (*adventitia tot de oesophagus): BW, grote bloedvaten
126
Q

Waar zitten de zenuwen in de tractus digestivus?

A

Plexus van Auerbach: tussen de spierlagen
Plexus van Meissner: tussen submucosa en muscularis, innervatie spierlagen

127
Q

Waardoor wordt de mondholte bekleed?

A

Bekleding: plaveiselcelepitheel met papillae
 gekeratiniseerd (lippen, palatum durum)
 niet-gekeratiniseerd (palatum molle, wangen)

128
Q

Wat zit in de submucosa van de mondholte?

A

 Kleine speekselkieren: continue excretie
 Diffuus lymfoid weefsel: antigen-presenterende cellen
 Vele kleine perifere zenuwen

129
Q

Welke papillae zitten op de tong?

A
  • smaak: fungiformis (voorkant), circumvallata (achterkant), foliata (zijkant)
  • transport: filiformis (midden, puntig)
130
Q

Wat zit in de lamina propria van de tong?

A
  • Zenuwen: neuronen met sensorische vertakkingen
  • Sereuze and mucineuze klieren: vertering
131
Q

Wat zijn de functies van de spierweefsel en vet-BW van de tong?

A

 Spierweefsel: fragmentatie en transport, spiervezels in verschillende richtingen
 Vet-bindweefsel: inbedding en verankering van spier en klierweefsel

132
Q

Hoe zien smaakpapillen eruit?

A

Lange zenuwcellen met haartjes aan het oppervlak. Ertussen steuncellen en afvoerende zenuwbanen

133
Q

Wat voor carcinoom kan in de mondholte ontstaan?

A

Plaveiselcel carcinoom

134
Q

Hoeveel permanente tanden zijn er?

A

32

135
Q

Waaruit bestaan de tanden?

A

Glazuur (ameloblasten):
-hardste lichaamsmateriaal (96% hydroxyapatiet)
Dentine (ondotoblasten):
-harder dan bot (70% hydroxyapatiet)
-geen bloedvaten
Cementum (cementoblasten)
Pulpa
-bloedvaten en zenuwen

136
Q

Hoe wordt een tand gevormd?

A

 Glazuurformatie vindt plaats tot vlak voor eruptie
 dentine formatie gaat door totdat de tand volgroeid is
 Odontoblasts persisteren in de pulpa om het dentine te onderhouden
 Mesenchymale cellen rond de wortel differentieren in cementocyten

137
Q

Welke speekselklieren zijn er?

A

Grote speekselklieren (90% of saliva):
- Glandula parotis sereus
- Glandula submandibularis sereus > mucineus
- Glandula sublingualis mucineus&raquo_space; serous
Kleine speekselklieren mucineus

138
Q

Hoeveel speeksel wordt er per dag geproduceerd?

A

Grote + kleine speekselkieren: 0,75 – 1l per dag

139
Q

Waaruit bestaat een speekselklier?

A

Lobules: groepen klieren met ertussen BW met ducti, bloedvaten zenuwen en vetcellen
Tubulo-acinaire klieren

140
Q

Waaruit bestaat de duct van een tubulo-acinaire klier?

A

Myoepitheliale cellen (om klieren) om secreet af te voeren en duct epitheel

141
Q

Welke stoffen scheidt de glandula parotis uit?

A

-Alpha-amylase (hydrolyse van koolhydraten)
-Proline-rijke eiwitten met antimicrobiele functie

142
Q

Welke stoffen scheidt de glandula submandibularis uit?

A

(66% van het speeksel):
-Mucus
-Alpha-amylase
-Proline-rijke eiwitten,
-Lysozyme (hydrolyse van bacterie-celwanden)

143
Q

Welke stoffen scheidt de glandula sublingualis uit?

A

Mucus

144
Q

Waardoor is de oesophagus bekleed?

A

Plaveisel
In de mucosa en submucosa klieren

145
Q

Wat is er aan de hand bij GER?

A

De diafragme afsluiting werkt niet goed

146
Q

Wat is dysplastisch plaveisel?

A

Onder de mucosa, atypische verhoorning

147
Q

Wat zijn de gevolgen van reflux?

A

-Reflux oesofagitis (epitheelschade en ontsteking)
-Intestinale metaplasie: plaveisel wordt cilindrisch epitheel, buisjes met secreetvorming
-Dysplasie (grote donkere kernen, kronkelige buisjes)
-Adenocarcinoom

148
Q

Welke processen vinden in de maag en darmen plaats?

A

kneden, maagsap -begin van de vertering
–maag
digestie, absorptie
-dunne darm, dikke darm
afvoer van reststoffen
-dikke darm, rectum

149
Q

Wat zijn de verschillen tussen serosa en adventitia?

A

Serosa: peritoneum viscerale, dun en eenlagig
Adventitia: slokdarm in mediastinum, vet en BW

150
Q

Wat voor epitheel bekleedt de tractus digestivus?

A

Gestratificeerd plaveisel t/m oesofagus en in de anus, daartussen cilindrisch (eenlagig of pseudogestratificeerd)

151
Q

Hoe verschilt de bekleding van maag t/m colon?

A

Maag: gastric glands
Dunne darm: villi en crypten, in ileum Peyer’s patches
Colon: alleen crypten, slijmbekercellen

152
Q

Welke celtypen zitten in de gastric glands?

A

-Slijmnapcellen: mucine, water, gastrisch surfactant, bij opp
-Parietale cellen: zuur en intrinsic factor
-Slijmbekercellen: mucus
-APUD. neuro-endocriene cellen
-Hoofdcellen

153
Q

Wat zijn de kenmerken van hoofdcellen?

A

-Vooral onderin de klier
-Veel ER, donkerpaars, korrelig
-Maken pepsinogeen, geactiveerd door HCl

154
Q

Wat doen endocriene cellen?

A

Liggen overal in de darmen, communicatie netwerk

155
Q

Hoe wordt de maag beschermd tegen het lage pH en de proteasen?

A

-Regulatie zuursecretie door D- en G-cellen: feedback aan parietale cellen
-Mucosa laag
-Acute reparatie: stamcellen regenereren

156
Q

Welke processen vinden waar in de maag plaats?

A

Cardia: mucus, HCl neutralisatie
Fundus/ corpus: zuur en pepsine, vertering
Antrum/ pylorus: mucus, HCl neutralisatie

157
Q

Waar zitten de hormoonproducerende cellen in de maag?

A

G-cellen: maken gastrine, in antrum en duodenum
D-cellen: in corpus

158
Q

Wat zijn de gevolgen van een helicobacter pylori infectie?

A

H. pylori-> toxische stoffen-> ontsteking: acuut (eosinofiel/ neutrofiel) en chronisch (lymfocyten, plasmacellen)-> meer gastrine + beschadiging mucosa + epitheel-> gastritis

159
Q

Hoe zietn een maag ulcus eruit?

A

Verlies van mucosa (incl m. mucosae) door ontsteking

160
Q

Wat zijn de lange termijn gevolgen van H. pylori?

A

Gatrisch atrofie: verlies van gastrische klieren
->Minder zuur (hypochloor geeft diarree) en intrinsic factor (geeft anemie)

161
Q

Hoe is er in de wand van de dunne darm gezorgd voor opp vergroting?

A

Plicae (slijmvlies plooien) met villi en microvilli. In lamina propria vaatjes

162
Q

Hoe regenereert het slijmvlies?

A

Uit stamcellen in de basis van de crypten. In de dunne darm zijn paneth cellen die de stamcellen opvoeden/ stimuleren

163
Q

Wat voor klieren zitten in het duodenum?

A

Brunner glands
 in de submucosa
 neutralization of the stomach acid (PH8-9)
 Secrete bicarbonate glycoproteins
Lijken op mucus klieren in de pars pylorica

164
Q

Welke celtype is karakteristiek aan het ileum?

A

Peyer’s patches in de submucosa. bestaat uit lymfoide follikels
 M (microfold) cellen
 Gespecialiseerde cellen zonder epitheel
 Presenteren antigenen uit het intestinale lumen aan immuuncellen

165
Q

Wat voor cellen zitten in de colon?

A

Slijmbekercellen en vocht-opnemende cellen

166
Q

Waruit bestaat de mucosa van de maag?

A

Foveolae, klieren
Verschillende soorten cellen in de mucosa
* Slijmnapcellen (slijm)
* Parietale cellen (HCl + intrinsic factor)
* Muceuze halscellen (slijm)
* Hoofdcellen (pepsinogeen, lipase + leptin)
* Endocriene cellen (histamine, gastrine, somatostatine)

167
Q

Waaruit bestaat de mucosa van de dunne darm?

A

Mucosa: groot oppervlak; vlokken en crypten
-Enterocyt (opname)
-Slijmbeker (goblet) cel (slijm)
-Paneth cel (lysozyme, defensine, onderhoud van de stamcellen)
-M-cel (trancytose van antigenen)
Verschill tussen duodenum (Brunner klieren), jejunum en ileum (Peyer’s patches)

168
Q

Waaruit bestaat de mucosa van de colon?

A

Mucosa: crypten
-Slijmbeker (goblet) cel (slijm)
-Enterocyt (opname)
-Stamcellen