vraag 23 Flashcards
1
Q
wanneer schrijf je een trema?
A
- niet-samengestelde woorden
- combinatie meer dan twee klinkerletters (e + i)
- mogelijke leesverwarring
2
Q
wanneer schrijf je een koppelteken?
A
- samenstellingen met gelijkwaardige delen (kunt en ertussen zetten
- uitheemse samenkoppelingen
- uitgebreide samenstellingen met gelijkwaardige delen
- zn + eigennaam
- samengestelde aardrijkskundigen namen
- tweeledige samenstellingen (het anders-zijn)
- grondwoord met bijzondere voor-of nabepaling
- klinkerbotsing
3
Q
wanneer schrijf je een apostrof?
A
- enkele klinker die lang wordt uitgesproken of medeklinker + y
- naam waarvan laatste letter sisklank
- voor -tje verkleinwoord maar alleen na medeklinker + y
- afleidingen van cijfer-of letterwoorden