Voeding Flashcards

1
Q
Welke van onderstaande producten heeft de hoogste PH?
A. Azijn. 
B. Karnemelk
C. Melk
D. Sinaasappelsap
A

Antwoord; C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Het productieproces in een instellingskeuken is te beschouwen als een cirkel van terugkerende activiteiten die nodig zijn om het werk te organiseren. Met welke activiteit start het productieproces? 
A. Bepalen van het beschikbare budget
B. Organiseren van de inkoop
C. Samenstellen van assortiment
D. Uitvoeren van de voorbereiding
A

Antwoord; A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke vezels zijn gemaakt van synthetische grondstoffen?

A

Acryl, polyamide en polyester

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat wordt er in het kader onder ‘sous-vide’ verstaan?

A

Voedsel bij lage tempraturen ( 65 - 90 graden) in vacuüm omgeving bereiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke twee productgroepen zijn we in zijn algemeenheid minder gaan consumeren de afgelopen 50 jaar?

A

Aardappelen en peulvruchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer is er sprake van ‘ontkoppeld koken’?

A

De maaltijd wordt na bereiding afgekoeld en op een ander tijdstip weer opgewarmd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de minst geschikte sportdrank om tijdens een marathon te nuttigen?
A. Hypertone drank
B. Hypotone drank
C. Isotone drank

A

Antwoord; A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk vitaminetekort kan er optreden wanneer er te weinig geconsumeerd wordt uit het de schijf “Oliën en vetten” uit de schijf van vijf?

A

Vitamine A

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat wordt er in de grootkeuken bedoel met ‘routing’

A

De weg die grondstoffen, afval, gerechten en personeel in de grootkeuken afleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke factoren dragen bij aan de afname van energiebehoefte na de 35ste levensjaar?

A

Afname van het activiteitenpatroon en afname van de Lean Body Mass

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke voedingsmiddelen worden momenteel minder gebruikt dan 50 jaar geleden?

A

Ongeraffineerde plantaardige producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Het gebruik van veganistische producten kan op langere termijn risico’s opleveren voor de gezondheid. Voor welke twee voedingstoffen is er een verhoogd risico op deficiëntie?

A

Calcium en vitamine B12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Waarvoor gebruikt men een blast chiller in de keuken?

A

Het snel afkoelen van bereide maaltijden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke contaminant kan in bepaalde groente voorkomen?

A

Nitraat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waardoor is de houdbaarheid van yoghurt hoger dan dat van melk?

A

De pH is verhoogd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke producten bevatten eiwitten van hoge biologische waarde (BW)

A

Graan,- en sojaproducten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Destillatie

A

onderling verschil in kookpunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Filtratie

A

Niet oplosbare stof scheiden van vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Extractie

A

onttrek je een stof of stoffen uit een mengsel, scheidingsmethode berust op oplosbaarheid in een extractiemiddel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Indampen

A

vloeistof laten verdampen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Centrifugeren

A

Als een mengsel van een vaste, niet oplosbare stof en een vloeistof de vaste stof niet snel genoeg bezinkt, maakt men gebruik van centrifugeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Adsorptie

A

Bij adsorptie word een stof uit een mengsel gehaald door middel van een binding aan een vaste vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Mengen

A

stoffen mengen tot een homogene oplossing. Als ze niet mengen kan er een emulgator gebruikt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Emulgator

A

stof die helpt bij het mengen van twee stoffen die normaal gesproken niet of moeilijk mengbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Atomen

A

van ieder scheikundig element de kleinste bouwsteen met de chemische eigenschappen van een element

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Element

A

scheikundige naam voor een stof die niet meer door een chemische bewerking in andere stoffen te ontleden is. Elementen zijn stoffen die uit één atoomsoort bestaan. B.v. diamant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Verbinding

A

combinatie van twee of meer soorten atomen. Verbinding kan met chemische reactie ontleed worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Mengsel

A

scheikundige combinatie van twee of meer verschillende zuivere stoffen zonder dat hun moleculen daarbij hun chemische identiteit verliezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Drie bekende mengsels

A

Oplossingen, emulsies en suspensies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Chemische reactie

A

proces waarbij bepaalde verbindingen (moleculen) of atomen via een chemische weg worden omgezet in andere verbindingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Ionenbinding

A

is een binding die ontstaat door de elektrostatische aantrekking tussen een negatief en een positief geladen ion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Ionaire verbindingen

A

zijn elektrisch neutraal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

PH-waarden

A

is een maat voor zuurgraad van een waterige oplossing PH neutraal ligt rond de 7. Zure oplossing pH lager dan 7. Basische oplossing pH hoger dan 7.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Fermitatieprocessen

A

Proces waarbij bacteriën, schimmels en gisten worden gebruikt om voedingsmiddelen te maken. Zuurgraad, smaak, geur of uiterlijk kan veranderen door dit proces.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat staat er in de warenwet en wie doet naleving wet?

A

Zijn de regels voor de Nederlandse voedselveiligheid. In de wet staat dat een product onze gezondheid niet in gevaar mag brengen. NVWA doet naleving hierop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat doet de NVWA

A

De Nederlandse voedsel en warenautoriteit ziet erop toe dat het eten veilig is. Zij doen dit aan de hand van regels voor voedselveiligheid die zijn vastgelegd in de Warenwet of Europese wetgeving. NVWA controleert bedrijven op de naleving van regels en wetten.

NVWA valt onder het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Taken NVWA

A
  • Bewaakt de veiligheid van voedsel en consumentenproducten.
  • Bewaakt de gezondheid van dieren en planten
  • Houdt het dierenwelzijn in de gaten
  • Handhaaft de natuurwetgeving.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Additieven

A

zijn stoffen die bewust aan voedingsmiddelen worden toegevoegd om de eigenschappen te verbeteren. Houdbaarheid, kleur, geur, textuur, stabiliteit of smaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Contaminanten

A

Zijn stoffen die onbedoeld in voedsel of diervoeder voorkomen. Kunnen schadelijk zijn voor volksgezondheid. Denken aan dioxine en zware metalen

Voor contaminanten kunnen gezondheidsdeskundige grenswaarden worden vastgesteld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Micro-organismen

A

Bacteriën, gisten, schimmels, virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Voedselvergiftiging

A

Ontstaat door giftige stoffen in voedsel. Vaak geproduceerd door bacteriën of schimmels. Buikkramp, misselijkheid, diarree of braken zijn symptomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Voedselinfectie

A

ontstaat door het eten van voedsel met een ziekmakende hoeveelheid bacteriën, parasieten of virussen.

43
Q

Kruisbesmetting

A

komen ziekmakende bacteriën van het ene product op het andere.

44
Q

Fysische bederf

A

Verandert structuur van het product.

45
Q

Chemisch bederf

A

er vindt een chemische reactie plaats omdat verschillende stoffen met elkaar in aanraking komen.

46
Q

Microbiologisch bederf

A

Hierbij tasten bacteriën, schimmels en gisten het product aan

47
Q

Verschil centraal en decentraal koken

A

Centraal wil zeggen dat de maaltijden voor alle patiënten op een plaats worden opgeschept en vanuit daar naar de afdeling wordt gebracht. Decentraal wil zeggen dat het eten in grotere porties naar een afdeling wordt gebracht en daar wordt opgeschept.

48
Q

Verschil gekoppeld en ontkoppeld koken

A
Gekoppeld = ter plekke koken en aanbieden aan bewoners
Ontkoppeld = ergens anders koken, dan gekoeld, en dichtbij doel weer opgewarmd (geregenereerd).
49
Q

Sousvide- koken

A

Eten verpakt vacuüm in speciale zak. Wordt verwarmd in warm bad. Wordt in constante tempratuur gegaard. Kan voor vlees, vis en groente.

50
Q

Looplijnen keuken

A

logische indeling van de keuken

51
Q

Gastronormsysteem

A

Stalen en kunststof bakken worden gebruikt bij bereiden, vervoeren en uitserveren van voedingsmiddelen. Zijn onderling te verwisselen en efficiënt met elkaar te combineren.

52
Q

Satalietkeuken

A

Vorm van doorgeefkeuken welke zich niet in de onmiddellijke nabijheid van de centrale productiekeuken bevindt.

53
Q

Wat betekend HACCP

A

Hazard Analysis and Critical Control Points. Is een voedselveiligheidssysteem. Richtlijnen HACCP zijn uitgewerkt in de Codex Alimentarius.

54
Q

ISO certificering

A

maakt aantoonbaar dat organisatie in staat is processen, producten en diensten continue te evalueren en te verbeteren. Eisen zijn internationale norm.

55
Q

Koolhydraten bestaan uit

A

Mono,- di- en polysachariden

56
Q

Vetten en vetachtige stoffen bestaan uit;

A

mono,- di- en triglyceriden

57
Q

Macro voedingsstoffen

A

Eiwitten, vetten en koolhydraten

58
Q

Micro voedingsstoffen

A

Vitamines, mineralen en spoorelementen

59
Q

Colloïd osmotische druk

A

Is het drukverschil dat tussen twee eiwitoplossingen (binnen en buiten het bloedvat) van verschillende concentraties ontstaan ten gevolge van osmose.
In het bloed zitten plasma eiwitten, vooral albuminen en in mindere mate globulinen. In de cel zijn vergelijkbare eiwitten aanwezig, maar dan omgekeerde verhouding. De druk die deze eiwitten veroorzaken noemt met colloïd osmotische druk.

60
Q

Waarvoor is colloïd osmotische druk nodig?

A

Voor de uitwisseling van voedingstoffen, zuurstof, koolstofdioxide en afvalstoffen.

61
Q

Meterisch stelsel

A

Inhoudsmaten en gewichtsmaten.

62
Q

Micro- organismen kun je inactiveren door;

A

Blancheren = voedsel of groente voor korte tijd te koken, daarna in koud water

Pasteuriseren = gecontroleerde verwarmingsproces om alle gevaarlijke ziekteverwekkers te doden die aanwezig kunnen zijn in melk, fruit, sommige vleessoorten. Product wordt kort verhit.

Steriliseren = warmtebehandeling van boven de 100 graden voor een langere periode.

Doorstralen = met gammastraling. Schade toebrengen DNA, micro-organisme kan niet langer delen.

63
Q

Micro-organisme kan je remmen door;

A

Tempratuurdaling; koelen bij 0-4 graden, diepvriezen bij -18

Ph veranderingen; Zuur toevoegen, micro-organisme kan zich niet goed ontwikkelen.

AW (water activiteit verlagen); toevoegen zout, suiker of laten drogen.

Vacuüm verpakken; lucht onttrokken

Gasverpakken; Koolzuur verlaagt Ph waarde en zuurstof zorgt voor mooie kleur van vlees.

64
Q

Wat zijn antimicrobe stoffen toevoegen;

A

Roken; roken onttrekt vocht en bevat stoffen die ontwikkeling micro-organismen remmen.

Conserveermiddelen; gaan de ontwikkeling van micro-organismen tegen of doden ze.

65
Q

Pepsine breekt eiwitten af tot kleinere moleculen, wat houdt je over?

A

polypeptidebrokstukken

66
Q

Amylase

A

zit in speeksel. Geringe afbraak van zetmeel (koolhydraten)

67
Q

Pepsine

A

Splitst eiwitten tot peptiden in de maag.

68
Q

Lipase

A

splitst geëmulgeerde vetten tot vetzuren en glycerol

69
Q

In water oplosbare vitamine

A

B en C. Verlies bij wassen groente.

70
Q

Functie van eiwitten

A

Bouwstenen, onderhouden weefsel, spieren en organen. Kan energiebron zijn, alleen als er onvoldoende koolhydraten en eiwitten aanwezig zijn.

71
Q

Functie van vetten

A

Bouwstof voor cellen, opgeslagen als energieopslag, leveren essentiële vetzuren.

72
Q

Functie van koolhydraten

A

Levert energie als suiker

73
Q

Functie van water

A

Bouwsteen van alle cellen in lichaam, heeft transportfunctie in bloedbaan en lymfe, dienst als oplosmiddel.

74
Q

Functie vitamine K

A

Belangrijk bij bloedstolling en botstofwisseling. Wordt voor deel door bacteriën in darm gemaakt.

75
Q

Functie vitamine A

A

Betrokken bij weerstand, wordt anti infectie vitamine genoemd. Maar ook rol bij groei, gezichtsvermogen en huid.

76
Q

Functie vitamine D

A

sterke botten en tanden. Bevordert opname calcium, mineralen en fosfor. Ook rol bij weerstand en werking spieren.

77
Q

Functie vitamine E

A

heeft rol bij aanmaak rode bloedscellen en in stand houden van spier en andere weefsels. Is ook antioxidant

78
Q

Functie vitamine B-12

A

Vitamine B12 is nodig voor uw bloed en zenuwen

79
Q

Functie vitamine C

A

belangrijk voor goede weerstand, gezonde botten, tanden, huid en bloedvaten. Is ook antioxidant. Beschermd samen met E tegen vrije radicalen.

80
Q

Wat zijn vrije radicalen?

A

Vrije radicalen vallen belangrijke moleculen in je lichaam aan, zoals proteïnes en lipiden. Een van de belangrijkste proteïnen in ons lichaam is ons DNA. DNA kan dus ook door toedoen van vrije radicalen worden beschadigd waardoor er onjuiste informatie wordt doorgegeven tijdens de celdeling.

81
Q

Wat zijn mineralen en spoorelementen?

A

Natrium, Kalium, Calcium, IJzer, Fluoride en Zink

82
Q

Functie Natrium

A

vochthuishouding lichaam, samentrekken spieren en zenuwprikkelgeleiding. Samen met kalium regeling bloeddruk

83
Q

Functie Kalium

A

nodig voor zenuwprikkelgeleiding en handhaven bloeddruk

84
Q

Functie Calcium

A

stevigheid skelet en gebit, nodig voor spieren en geleiden prikkels naar zenuwen. Bloedstolling, celgroei en hormoonhuishouding. Draagt ook bij aan energievoorziening.

85
Q

Functie fluoride

A

Opbouw tanden en botten, wordt opgenomen in het tandglazuur en ingebouwd in bot. Verstevigd het botstructuur en beschermd tegen tandbederf.

86
Q

Functie zink

A

is nodig voor opbouw van eiwitten en daarmee groei en vernieuwing weefsel. Gezonde botten, huid en goed geheugen. Is onderdeel van hormoon insuline en zorgt dat afweersysteem goed werkt.

87
Q

Opslag glycogeen

A

Glucosegehalte; koolhydraten zorgen voor handhaving van het glucosegehalte in het bloed. Het wordt bepaald door de omzetting van glycogeen in glucose in de lever enerzijds en het verbruik van glucose in de spieren en andere organen anderzijds. Dit evenwicht wordt gereguleerd door insuline en glucagon.

88
Q

Insuline

A

hormoon in eilandjes van langerhans (alvleesklier). Stimuleert de glycogeenvorming in de lever. Hierdoor daalt het bloedsuikergehalte. Insuline zet glucose om in glycogeen.

89
Q

Glucagon

A

Hormonen eilandjes van langerhans. En andere hormonen waaronder adrenaline van bijniermerg, doen glucosegehalte in bloed stijgen. Glucagon zet glycogeen om in glucose.

90
Q

Essentiële en niet essentiële voedingstoffen

A

kan het lichaam zelf niet maken, moet door voeding binnen komen. Niet-essentiële kan het lichaam zelf aanmaken.

91
Q

Energiebeperkt diëet

A

vooral om af te vallen. Minder vet en koolhydraten. Honger en obstipatie te bestrijden kunnen vezels ingezet worden.

92
Q

Natrium beperkt dieët

A

Voorgeschreven bij veranderde hormoonhuishouding, zwangerschaphypertensie. Hoge bloeddruk, ziekten met vochtophoping zoals hart, lever en nier aandoeningen. Max 5-6 gram zout, liefst minder.

93
Q

Vezelverrijkt dieët

A

Bij aambeien, divertikels, obstipatie, diarree. Aanbevolen hoeveelheid vezels volwassen per dag is 30-40 gram.

94
Q

Eiwitbeperkt diëet

A

Stoornissen van nieren- of leverfunctie kunnen eiwitbeperkt dieet noodzakelijk maken. Doel is om de hoeveelheid afvalstoffen die zich door de slechte nierfunctie kunnen ophopen te beperken.

95
Q

Glutenvrij dieet

A

Ter behandeling darmaandoening coeliakie. Overgevoeligheid voor gluten.

96
Q

Lactosevrij dieet

A

Lactose wordt verteerd in de darmwand, daarvoor is enzym lactase nodig. Lactase wordt gemaakt in de darmwand. Bij lactose intolerantie wordt niet voldoende lactase aangemaakt.

97
Q

Anorexia nervosa

A

verstoord zelfbeeld terwijl je een gezond gewicht of ondergewicht hebt, angstig voor toename gewicht, obsessieve gedachten rondom eten, drastisch gaan lijnen, hyperactief sporten en bewegen.

98
Q

Boulimia nervosa

A

overgeven, laxeermiddelen, lijnen of vasten, fanatiek sporten.

99
Q

Orthorexia

A

obsessief gezond eten. Gewichtsverlies, gebrek aan energie, vitamine gebrek, maag en darm problemen, nier en lever beschadiging, haaruitval, tandproblemen, niet meer ongesteld worden.

100
Q

Hoeveel liter vocht volwassene

A

1,5 - 2 liter

101
Q

Primaire dehydratie

A

Uitdrogen van cellen wordt primaire dehydratie genoemd. Gaat gepaard met lusteloosheid, hoofdpijn, gebrek aan eetlust, droge tong en geringe urineproductie.

102
Q

Secundaire dehydratie

A

kan plaatsvinden ten gevolge van abnormaal verlies van water en elektrolyten. Ontstaan vaak acuut naar braken, diarree, extreme sportprestaties, ernstige brandwonden, groot bloedverlies.

103
Q

Primaire deficiëntie ziektes

A

puur als gevolg van een onvoldoende inname.

104
Q

Secundaire deficiëntie ziektes

A

Inname met voeding ogenschijnlijk voldoende maar er is onvoldoende vitamine in de juiste vorm beschikbaar gekomen in het lichaam.