Anatomie, fysiologie en pathologie Flashcards

1
Q

Wat zijn voorbeelden van micro-organismen?

A

Virussen en bacillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke infectieziekte voorkom je door het kort houden van nagels en het schoonmaken van speelgoed?

A

Maden infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke vaccinatie hoeft maar één keer toegediend te worden?

A

MenC vaccinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel chromosomen heeft een menselijke cel?

A

46

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarmee heeft de patiënt moeite bij afasie

A

De taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat moet je eerste actie zijn volgens de richtlijnen van eerste hulp?

A

Let op gevaar, zorg voor veiligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
In welke situatie is er sprake van indirecte besmetting;
A. Hoesten of niezen. 
B. Via handen 
C. Via kleding of voorwerpen. 
D. Via seksueel contact
A

Antwoord; C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer ligt een lichaamsdeel caudaal?

A

Als een lichaamsdeel dichter bij de anus dan bij het hoofd ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat voor medicatie is analgetica?

A

(pijnstillers) worden grofweg verdeeld in perifeer werkende analgetica (‘kleine’ pijnstillers) en centraal werkende analgetica (opioïden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Laxantia

A

alle geneesmiddelen die de werking van darm (in het bijzonder de peristaltiek) bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Anti-emeticamiddel

A

ter onderdrukking van de neiging tot misselijkheid en braken, bijv. bij reisziekten en bij zwangerschapsbraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar heb je last van wanneer je het boek tijdens het lezen steeds verder van je af moet houden om het te kunnen lezen?

A

Verziendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Parenterale toedieningsvormen zijn bijvoorbeeld

A

injectie (subcutaan, intradermaal, intramusculair) infuus (intraveneus) in de aders. transdermaal (fentanylpleister)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Parenterale voeding is;

A

voeding die via een infuus rechtstreeks in de bloedbaan komt. Er wordt een dun slangetje geplaatst in een groot bloedvat. Parenteraal betekent: buiten het maag-darmkanaal om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke anticonceptie is aan te bevelen na de zwangerschap en tijdens het geven van borstvoeding?

A

de minipil met alleen progestageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de meest voorkomende SOA

A

Chlamydia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In het lichaam wordt een bepaalde osmotische waarde in stand gehouden. Wat gebeurt er als men sterk transpireert, niets eet en veel water drinkt?

A

Er ontstaat secundaire dehydratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat doen mitochondria?

A

Zijn de energie centrales. Zorgen voor celbrandsstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doen ribosomen?

A

Verantwoordelijk productie eiwitten. Maken ook verschillende hormonen aan, insuline,glucagon, geslachtshormonen en schildklierhormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet endoplasmatisch reticulum?

A

Verschillende eiwitten, hormonen bestemd voor extracellulaire niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat doen lysosomen?

A

Blaasjes in de cel die verteringsenzymen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fagocytose

A

Vertering vreemde indringer door fagocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cellen dunne darm zijn bedekt met?

A

Microvilli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cellen luchtwegen zijn bedekt met?

A

Cillia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Rode bloedcel (erytrocyten)

A

Gemaakt in rode beenmerg. Kan niet delen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Celkern bevat

A

DNA en RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Osmose

A

Verplaatsing water, van water in de cel en verplaatsing van water buiten de cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hypotone oplossing

A

Bevat veel water en weinig opgeloste deeltjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hypertone oplossing

A

Bevat weinig water en veel opgeloste deeltjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Isontone oplossing

A

Evenwicht. Even opgeloste deeltjes in en buiten de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Actief transport

A

vervoer van moleculen door een celmembraam heen van een lagere naar een hogere concentratie. Is energie voor nodig. ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Passief transport

A

Vervoer van moleculen door een celmembraam heen van hoge naar een lage concentratie (diffusie). Geen energie voor nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doet RNA?

A

Brengt bouwtekening over vanuit DNA naar ribosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Functie epitheelweefsel

A

Dient als bedekking van het lichaam van binnen en van buiten. Huid, slijmvliezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke drie soorten steunweefsels zijn er?

A

Bindweefsel
Kraakbeen
Beenweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Functie bindweefsel

A

Verbinden en ondersteunen, bescherming, isolatie en transport

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Functie kraakbeen

A

gespecialiseerde vorm van bindweefsel. Verantwoordelijk voor de opbouw van tussenstof. Steun van de weke delen Speelt rol bij groei lange beenderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Beenweefsel

A

Gespecialiseerde vorm van bindweefsel. Is bot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Dwarsgestreepte spierweefsel

A

Voornamelijk skeletspieren. Is willekeurig, staat onder wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Glad spierweefsel

A

Is onwillekeurig. Te vinden in maag, darmen, bloedvaten en luchtwegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Hartspierweefsel

A

Ook dwarsgestreept, maar onwillekeurig. Uitzondering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Samentrekken; agonisten

A

Een spier die een agonistische, meestal buigende beweging veroorzaakt. Deze beweging is tegenovergesteld aan de antagonistische, strekkende beweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Opperhuid (Dermis)

A

Bestaat uit epitheel en vormt klieren, haren en nagels. Bevat geen bloedvaten en zenuwen en bestaat uit twee lagen; stratum corneum (hoornlaag) en net van Malpighi (slijmlaag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Lederhuid (dermis)

A

is de ondersteunende bindweefsellaag, die bloedvaten, lymfevaten, zenuwen en zintuigen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Onderhuids bindweefsel (epidermis0

A

verbindt de huid met onderliggende weefsels. Wordt niet tot de huid gerekend en bevat onder meer vetweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Lens (oog)

A

is omgeven door lenskapsel. Accommodatie; aanpassing van de lens bij dichtbij zien. Door het boller worden van de lens ten gevolge van samentrekking van spiervezels worden de lichtstralen sterker gebroken. Licht komt binnen via de lens.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Voorste oogkamer

A

zorgt voor druk op de lens waardoor die goed werkt, is gevuld met vloeistof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Hoornvlies

A

dient ter bescherming van het oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Netvlies

A

bevat zintuigcellen, deze maken het beeld dat binnenkomt scherp. Staafjes zijn schemerzintuigen, prikkeldrempel is laag. Geen kleur.
Kegeltjes; daglichtzintuig, veel licht. Prikkeldrempel is hoger en wel kleuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Buitenoor

A

vangt geluiden op en bestaat uit de oorschelp, de uitwendige gehoorgang en het
trommelvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Middenoor

A

is een met lucht gevulde holte waarin zich de gehoorbeentjesketen bevindt. 3
gehoorbeentjes zijn hamer, aambeeld en stijgbeugel. Verder mond in het middenoor de buis van Eustachius uit die het middenoor met de farynx verbind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Binnenoor

A

bevat evenwichtszintuig en zintuig voor gehoor. Bestaat uit slakkenhuis waar zich
geluids waarnemende deel bevindt, drie halfcirkelvormige kanalen die evenwichtszintuig
vormen en het voorhof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Buis van Eustachius

A

verbindt het middenoor met de neus en keelholte. In rust is de buis
gesloten; alleen bij gapen en slikken gaat deze open. Het trilhaarepitheel van dit slijmvlies zorgt ervoor dat het vocht wordt afgevoerd vanuit het middenoor naar de farynx.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Trommelvlies

A

Het trommelvlies is een ovaal vlies het vormt de afscheiding tussen de
uitwendige gehoorgang en het middenoor. Het raakt door geluidstrillingen in beweging en brengt deze bewegingen over op de gehoorbeentjes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Het CSZ bestaat uit;

A

hersenen en ruggenmerg en in dat CZS wordt het volgende gedaan;
•Verwerking van sensorische informatie
• Wat wij zien, voelen, horen, ruiken, smaken, beleven
• Wat uiteindelijk verwerkt wordt geeft als respons een reactie en die respons is uiteindelijk een impuls die vanuit het CSZ doorgestuurd wordt naar het lichaam aan alle spierweefsel (motorische impulsen). In het centrale zenuwstelsel zitten ook complexe functies zoals intelligentie, geheugen en emoties en hoe we daarmee om gaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Perifeer zenuwstelsel (PZS)

A

PZS is al het zenuwweefsel die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden.
• Al het zenuwweefsel buiten het CZS
• Communicatie toegelaten wordt tussen CZS en het lichaam
• Afferent gedeelte <> voert sensorische info vanuit het lichaam aangevoerd wordt via het PZS naar het CZS.
• Efferent gedeelte <> voert motorische impulsen vanuit het CZS via het PZS naar het lichaam geleidt wordt. Daarnaast kunnen we het perifeer zenuwstelsel (PZS) nog onderscheiden in;
• Somatisch zenuwstelsel
• Autonoom zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Cel lichaampje neuron

A

Daar bevindt zich een celkern, de mitochondriën het ruw endoplasmatisch reticulum (daar waar eiwitten gevormd worden), ribosomen (ook voor vorming eiwitten) en uiteindelijk heeft dat cellichaam een grijze kleur, omdat die celorganellen samen die grijze kleur weergeven in de neuronen en men ziet daar ook de lichaampjes van Nissl in.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Dendrieten

A

De dendrieten kleine uitlopers, meerdere vertakkingen ter hoogte van het cellichaam. Zij zijn verantwoordelijk voor het ontvangen van sensorische informatie, zij ontvangen de informatie intern en extern.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Axon

A

Een grote baan ( een grote lange zenuwvezel) en die zorgt ervoor dat de informatie die verwerkt is in de neuronen onder de vorm van motorische impulsen kan afgevoerd worden naar het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat doen sensorische neuronen

A

o Leveren informatie aan het CZS

o Sensorische of sensibele informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat doen motorische neuronen (alleen aanwezig in hersen en ruggenmerg)

A

o Stimuleren of remmen perifeer weefsel
o Leveren motorische impulsen naar het lichaam, spierweefsel stimuleren of remmen.
o Motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Astrocyten;

A
  • Onderdeel van bloed-hersenbarrière. De belangrijkste reden dat het zenuwstelsel ondoordringbaar is voor invloeden van buiten af, chemische invloeden is zelfprotectie. Want het zenuwstelsel bevat geen immuunsysteem. Giftige stoffen en bacteriën in het lichaam moet worden voorkomen dat dit in de hersenen komt, dat doet de bloed-hersenbarrière.
  • Vorming en handhaving van de bloed-hersen barrière.
  • Voorzien de zenuwcellen van glucose en groeifactoren.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Oligodendrocyten;

A

Verantwoordelijk voor myelineschede rondom axonen en productie van myeline ( zijn speciale eiwitten). Myeline zorgt ervoor dat sensorische informatie makkelijk het zenuwstelsel kunnen bereiken en dat die motorische impulsen eenmaal verwerkt wordt in de hersenen via de zenuwbanen gemakkelijk het lichaam kunnen bereiken. Myeline bevordert de geleiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Neurale cortex

A

Grijze stof bedekt delen van de hersenen, aan de buitenkant van de hersenen. Bevat voornamelijk de neuronen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Witte stof;

A

Bundels axonen (banen) die dezelfde oorsprong, bestemming en functies hebben, zit diep in de hersenen en bevat de zenuwbanen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hersenen hebben de grijze stof?

A

grijze stof buiten en de witte stof binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Ruggenmerg heeft grijze stof?

A

grijze stof binnen en de witte stof buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Hersenen onderdeel van het CSZ

A
Cerebrum (twee hersenhelften)
•	Diencephalon
•	Thalamus <> schakelcentrum
•	Hypothalamus, belangrijk bij de hormoonfunctie. 
•	Epithalamus, pijnappelklier. 

Hersenstam
• Middenhersenen (mesencephalon)
• Pons, onderdeel hersenstam.
• Medulla oblongata (verlengde merg)

Cerebellum (kleine hersenen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Precentrale gedeelte van de frontaal kwab

A
  • Opwekken willekeurige bewegingen
  • Activeren motorische neuronen van de hersenstam en ruggenmerg
  • Ligt in de gyrus precentralis
  • Voor de sulcus centralis = pre
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Postcentrale gedeelte van de parietaalkwab

A
  • Ontvangen van informatie over tast, druk, pijn en temperatuur
  • Ligt in de gyrus postcentralis
  • Achter de sulcus centralis = post
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Visuele schors;

A
  • Occipitaalkwab, alle visus wordt via de visuele schors ontvangen. Sensorische informatie zoals beelden.
  • Ontvangt en verwerkt visuele informatie als een visueel beeld.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Olfactorische schors

A
  • Temporaalkwab, daar zit een olfactorisch gedeelte.

* Ontvangt en verwerkt informatie over reuk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Auditieve schors

A
  • Temporaalkwab, de gehoorbeentjes zitten hier ook.

* Ontvangt informatie en verwerkt over het gehoor

74
Q

Wat doet de pons?

A

• Snelheid en diepte van de ademhaling, snelheid van de hartslag.
• Verfijnen van bewegingen (aanpassen)
o Vloeiende bewegingen

75
Q

Wat doet de Medulla oblongata (verlengde merg)

A

Hartregulatiecentrum
o Reguleren van de hartslag en de bloeddruk
o Kracht hartcontracties gereguleerd wordt.
o Bloedstroom
Ademhalingscentrum
o Ritme van de ademhaling en diepte van de ademhaling
o Deze activiteiten worden aangepast door de pons

76
Q

Wat doet het autonoom zenuwstelsel?

A
Autonoom zenuwstelsel (AZS) Autonome functies dat zijn eigenlijk functies die we terug vinden in de organen waar we eigenlijk niet bewust van zijn. We zijn ons niet bewust dat onze hartslag even omhoog gaat of dat de bloeddruk stijgt. Ook zijn we ons niet bewust dat we voedsel aan het verteren zijn of dat we automatisch ademhalen. Alle functies die onbewust gereguleerd worden gebeurt door de aanwezigheid van een autonoom zenuwstelsel. 
Onderdeel van het perifeer zenuwstelsel dat functies van hart en bloedvaten, spijsvertering, uitscheiding en voortplanting coördineert.
77
Q

Sympathisch deel

A

“Vecht of vlucht” systeem. Als er een grote hond op je af komt, je kan vluchten of vechten. We worden volledig geactiveerd.

78
Q

Parasympathisch deel

A

“Rust en verteer” systeem. Dat is alleen maar actief wanneer we ons heel goed voelen, in rust zijn en wanneer we voedsel verteren. Op het moment dat wij voedsel innemen kom je terecht in de parasympatische. Bij een zware maaltijd wordt je automatisch wat slomer. Dan wordt het parasympatische deel geactiveerd. Het hormoon acetylcoline wordt geactiveerd.

79
Q

Effecten van sympathische activering

A
  • (adrenerg of adrenaline)
  • Gegeneraliseerde reactie in crises
  • Toegenomen alertheid
  • Gevoel van euforie en energie (veel energie verbranden)
  • Toegenomen cardiovasculaire activiteit. Hartfrequentie neemt toe, bloeddruk stijgen.
  • Versnelde ademhaling
  • Vergrote spiertonus
  • Energieafgifte
  • Spijsverteringsactiviteit is afgenomen
80
Q

Effecten van parasympathische activering

A
  • (cholinerg of acetylcholine)
  • Ontspanning - rust
  • Voedselverwerking
  • Energieabsorptie, dat wil dus zeggen dat we energie opnemen.
  • Korte effecten op specifieke plaatsen
  • Verlaagde stofwisseling tot gevolg.
  • Verlaagde cardiovasculaire activiteit tot gevolg. Hartslag en bloeddruk gaan
81
Q

Hoe vindt informatieoverdracht plaats in het zenuwstelsel?

A
  • Via actiepotentialen (elektrische stroom)
  • Actiepotentialen worden geleid over axonen
  • Neuronen staan in verbinding via synapsen
  • synapsen zijn plaatsen waar neuronen communiceren via chemische signalen
82
Q

Beschadiging frontaal kwab (voorste gedeelte hersenen)

A
  • Problemen met plannen
  • Verminderd abstractievermogen, men kan geen realistisch beeld meer schetsen.
  • Apathie of vlakke emotie, omdat er een tekort is aan dopamine.
  • Oordeelstoornissen.
83
Q

Beschadiging parietaal kwab (bovenste kwab)

A

• Zit de sensorische schors.
• Problemen met de zintuigelijke functies, geen pijn meer voelen aan onze kleine teen b.v. Wanneer er geen goede pijnsensatie is kan je een beschadiging oplopen wat je niet weet.
• Stoornissen in de lichaamsbeleving
Tactiele hallucinaties.
• Men voelt beestjes over het gehele lichaam kruipen. Men voelt iets wat er niet is. Dat zijn de tactiele hallucinaties.

84
Q

Beschadiging temporaal kwab (zijdelinge kwabben)

A
  • Epilepsie
  • Psychosen, waanbeelden.
  • Stemmingsstoornissen-depressie
  • Persoonlijkheidsstoornissen
  • Geheugenstoornissen. Waar het korte en lange termijn geheugen zit is aangetast.
  • Hippocampus – korte termijn geheugen
85
Q

Beschadiging occipitaal kwab (achterkant)

A
  • Visuele hallucinaties.
  • Visus problemen. Gezichtsveld kan uitvallen.
  • Desoriëntatie in plaats en tijd.
  • Apraxie
  • Agnosie
86
Q

Verklaring Alzheimer

A
  • Tekort aan acetylcholine in de hersenen. Acetylcholide is een belangrijke neurotransmitter die het leerproces op een positieve manier beïnvloed. Die het geheugen verbeterd. Bij Alzeimer zie je dan seniele plagues.
  • Vorming van seniele plaques en neurofibrillen. Neuronen kunnen niet meer met elkaar communiceren. Waardoor hersenen degenereer, er ontstaat verschrompeling van hersenen. Neuronen sterven daardoor af. Hersengebieden vallen uit.
  • Atrofie van de hersenen
  • Genetische factoren (vroege Alzheimer)
  • Eerder opgelopen hersenbeschadiging, dat die vatbaar zijn voor ontwikkelen Alzheimer.
87
Q

Ziekte van Parkinson

A
Neurologische aandoening
•	Dopamine tekort in de hersenen. 
•	Tremor, verstarring en ongewone lichaamshouding
•	Geen controle over de spiertonus
•	Langzame vertraging van denkprocessen
•	Abstract denken is verstoord
•	Cognitieve achteruitgang is milder
•	Behandeling: dopamine toediening
88
Q

Serotonine en noradrenaline

A

• Reguleren emoties en stemmingen in de hersenen

89
Q

Anti-depressiva

A
  • Verhogen de beschikbaarheid van noradrenaline en serotonine
  • Remmen de afbraak van deze neurotransmitters
90
Q

Angststoornissen

A

GABA of gamma amino-boterzuur is een neurotransmitter die angst reguleert in de hersenen
Bij angststoornissen is er een tekort aan GABA
Behandeling <> activeren van GABA receptoren

91
Q

Voorbeelden wanneer een benzo wordt voorgeschreven;

A

Vooral bij angst- of slaapproblemen (bijvoorbeeld bij depressie of bipolaire stoornis)
Na bedreigende situatie (reactieve angst na bijvoorbeeld ontslag of scheiding))
Bij de gedachte aan (toekomstige) bedreigende situaties (anticipatieangst)
Alleen als die angst buiten proportie is en normaal functioneren duidelijk hindert (bijvoorbeeld als toevoeging tijdens opwindingstoestand bij psychose).

92
Q

Medicijnen tegen angststoornissen

A

anxiolytica

  • Kalmeringsmiddelen of benzodiazepinen.
  • Slaapstoornissen en bij ontwenningsverschijnselen na langdurig alcohol gebruik.
  • Bijwerkingen <> bewustzijnsverlaging bij overdosis.
  • Bijwerkingen <> verslavende werking of afhankelijkheid.
  • Valium of diazepam.
  • Lorazepam en oxazepam
93
Q

Animaal zenuwstelsel

A

is het willekeurige zenuwstelsel.

94
Q

Autonome zenuwstelsel

A

Zenuwstelsel is onwillekeurig. Sympatisch zenuwstelsel.

95
Q

Synaps

A

Punt waar twee neuronen communiceren

96
Q

Epifyse

A

Verantwoordelijk voor het slaaphormoon melatonine, dat wordt aangemaakt uit serotonine.

97
Q

Schildklier

A

Grootste endocriene klier, deze produceert;

- Schildklierhormoon thyroxine T4 die de stofwisseling en groei stimuleren.

98
Q

Calcitonine;

A

verlaagt het calciumgehalte in het bloed.

99
Q

Bijschildklieren;

A

Prathyreoidhormoon PTH. Reguleert de concentraties van calcium en fosfaat in bloed. Samenwerken met calcitonine.

100
Q

Eilandjes van Langerhans

A

Endocriene klieren; produceren glucagon en insuline.

101
Q

Wanneer je suikervoorraad op is wat kan dan omgezet worden in glucose?

A

Eiwitten. Dit noem e gluconeogenese, een proces onder invloed van corticosteroïden in de bijnierschors.

102
Q

Wat doet het ADH hormoon?

A

zet nier aan tot terugresorptie van water.

103
Q

Diastole

A

Ontspanningsfase

104
Q

Systole

A

contractiefase

105
Q

Arteriën

A

Slagaderen. Zuurstofrijkbloed (met uitzondering van de longslagader). De stroomrichting is van het hart af.

106
Q

Arteriolen

A

Zijn de kleine vertakkingen van de arteriën. Bepalen door variëren mede de bloeddruk

107
Q

Capillairen

A

haarvaten. Die de verbinding vormen tussen de kleinste arterietakken enerzijds
en de kleinste venentakken anderzijds. haarvaatjes waar uitwisseling van zuurstof en
koolzuur in longen plaatsvindt. En van voedingsstoffen en afvalstoffen in andere delen van
het lichaam.

108
Q

Venen

A

Aderen;
Zuurstofarm bloed (behalve de longvenen). De stroomrichting van het bloed
is naar het hart toe. de kleinste venentakjes komen samen tot grotere venentakken en
uiteindelijk tot grote holle aderen die in de rechter boezem uitmonden. Het veneuze systeem
voert niet alleen bloed terug naar het hart, maar vormt ook een opslagplaats voor bloed,
omdat de wand makkelijk kan uitrekken.

109
Q

Diastole druk

A

Onderdruk. Tweede harttoon. Aortaklep en pulmonalisklep sluiten

110
Q

Systole druk

A

Bovendruk. Eerste harttoon. Sluiten van de tricuspidalusklep en de mitralisklep.

111
Q

Hyptertensie

A

Verhoogde bloeddruk

112
Q

Hypotensie

A

Verlaagde bloeddruk

113
Q

Leukocyten

A

het lichaam te beschermen tegen binnengedrongen schadelijke micro-organismen. Infecties worden veroorzaakt door het binnendringen van bacteriën, virussen en schimmels.

114
Q

Natuurlijke immuniteit

A

Niet specifieke immuniteit. Gericht tegen ieder lichaamsvreemde stof (antigeen), dus tegen ieder binnengedrongen micro-organismen. Ook b.v. een splinter

115
Q

Verworven immuniteit

A

Specifieke immuniteit; gericht tegen bepaalde micro-organismen. Kenmerkend geheugen aspect. Immuniteit ontstaat pas na contact met micro-organisme (antilichamen). Wanneer het micro-organisme nogmaals het lichaam binnen dringt dan weet het hoe het aan te pakken. Dit gebeurt door de lymfocyten.

116
Q

Trombocyten

A

Bloedplaatjes. Aangemaakt in beenmerg. Spelen rol bij bloedstolling.

117
Q

Bloedplasma

A

bloedvloeistof, dus zonder cellen. Vervoeren van allerlei stoffen, antilichamen tegen micro-organismen, stollingsfactoren en trombocyten.

118
Q

Agglutiongenen

A

Agglutinatie is het gevolg van een antilichaam-antigeen reactie. In plasma zijn specifieke antilichamen aanwezig die van nature voorkomen en worden overgeërfd. Erytrocyten zijn van nature voorzien van antigenen. Agglutinatie vindt plaats als de in het plasma aanwezige antilichamen een reactie aangaan met de bijpassende antigenen.

119
Q

Resusantagonsme

A

Kind heeft andere bloedgroep dan moeder.

120
Q

Universele donoren

A

Bloedgroep O, bevatten geen agglutinogeen dus veroorzaakt nooit agglutinatie.

121
Q

Universele ontvanger

A

Bloedgroep AB. Missen beide agglutinine.

122
Q

Gasterine

A

een hormoon dat de maag aanzet tot productie van maagzuur

123
Q

Secretine

A

Remmen de productie van maagzuur. Prikkelen de pancreas en galblaas tot afscheiding van pancreasessap en gal.

124
Q

Hormoon HCG

A

Zorgt ervoor dat het corpus luteum zich ontwikkeld tot corpus luteum gravidatis. Het corpus luteum zorgt onder invloed van het HCG voor de productie van progesteron.

125
Q

Hormoon oestrogeen

A

naast progesteron produceert de placenta ook oestrogeen. Samen zorgen ze voor de instandhouding van zwangerschap.

126
Q

Progesteron

A

De belangrijkste rol van progesteron is het in stand houden van het baarmoederslijmvlies tijdens de zwangerschap. Het wordt na de eisprong in de eierstokken aangemaakt en bevordert het innestelen van een eventueel bevruchte eicel en de verandering van het baarmoederslijmvlies.

127
Q

Hormoon MSH

A

melanocyten stimulerend hormoon geproduceerd door de hypofyse. Dit lijdt tot pigment stijging. Kan zwangerschapsmasker tot gevolg hebben.

128
Q

Diabetes type 2

A

Bij diabetes type 2 reageert het lichaam niet meer goed op insuline. Dat is het hormoon dat de bloedsuikerspiegel regelt. De insuline is als het ware onzichtbaar, en kan zijn werk niet doen. Daardoor blijft er te veel suiker in je bloed zitten. Eerst maakt het lichaam extra insuline aan, maar na verloop van tijd steeds minder.

129
Q

Diabetes type 1

A

Bij diabetes type 2 reageert het lichaam niet meer goed op insuline. Dat is het hormoon dat de bloedsuikerspiegel regelt. De insuline is als het ware onzichtbaar, en kan zijn werk niet doen. Daardoor blijft er te veel suiker in je bloed zitten. Eerst maakt het lichaam extra insuline aan, maar na verloop van tijd steeds minder.

130
Q

Huidkanker

A

Carcinoom en melanoom

131
Q

Stofnaam/ merknaam

A

stofnaam is de generieke naam. Verwijst naar het werkzame bestanddeel. De naam die het krijgt bij ontwikkeling ervan. De merknaam wordt door de fabrikant aan het geneesmiddel gegeven.

132
Q

Enteraal

A

is toediening via het maagdarmstelsel. Bijv. mond of endeldarm

133
Q

Parenteraal

A

Is buiten het darmstelsel, bijvoorbeeld toediening op huid of via injectie.

134
Q

Intracutaan

A

In de huid

135
Q

Subcutaan

A

net onder de huid

136
Q

Intraveneus

A

in een ander, dus direct in de bloedbaan

137
Q

Intramusculair

A

in het spierweefsel.

138
Q

Iatrogene schade

A

schade aan de gezondheid die ontstaan is als gevolg van behandeling van zorgverleners.

139
Q

Analgetica

A

pijnstillend

140
Q

Bloeddrukverlagende medicatie

A

diuretica, betablokkers, ace remmers, calciumblokkers

141
Q

Ontstekingsremmers

A

NSAID’s en corticosteroïden.

142
Q

Septisch werken

A

werken is infectie wekkend, besmettend.

143
Q

Aseptisch werken

A

beschermend tegen infecties, infectie werend.

144
Q

Appendiculaire skelet

A

Zijn de botten die naar buiten wijzen. Extremiteiten. Armen benen, schoudergordel, bekkengordel

145
Q

Axiale skelet

A

Beenderen voornamelijk in midden gepositioneerd. Schedel, borstkas, borstbeen en wervelkolom

146
Q

Botverbindingen

A
Flexie - buigen
Extensie - strekken
Hyperextensie
Abductie- weg van de mediaal lijn
Adductie - naar de mediaal lijn toe
147
Q

Schoudergewricht

A

Kogelgewricht

148
Q

Ellenbooggewricht

A

Schaniergewricht

149
Q

Externe respiratie (ademhaling)

A

diffusie van gassen tussen de longblaasjes en bloed. Capillairen door de alveolaire membraam.

150
Q

Interne respiratie (ademhaling)

A

diffusie van gassen tussen bloed (capillairen) en de cellen van weefsels en organen.

151
Q

Actipotentiaal

A

zelfstandig gegeneerde golf van elektrische ontlading over de membraam van een exciteerbare cel, zoals neuron of spiercel.

152
Q

Impuls

A

een elektrische signaal dat door de zenuwcellen en hun uitlopers wordt vervoerd

153
Q

ICD

A

is een classificatie van problemen die met de gezondheid verband houden.

154
Q

ICF

A

International classification of functioning, disability and health. Beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn. Beschrijft hoe mensen omgaan met hun gezondheidstoestand.

155
Q

DSM

A

Classificeren van psychische aandoeningen

156
Q

Ontsteking

A

normale afweerreactie op het lichaam

157
Q

Infectie

A

binnendringen van een ziekteverwekkend micro-organisme

158
Q

Basaalcelcarcinoom

A

meest voorkomend en minst gevaarlijk

159
Q

Plaveiselcelcarcinoom

A

15 procent van alle huidkanker

160
Q

Melanoom

A

agressieve vorm van huidkanker

161
Q

Mitralisklep

A

tweeslippigeklep; overgang van linker atrium naar linker ventrikel

162
Q

Tricuspidalisklep

A

drieslippigeklep; overgang van rechter atrium naar rechter ventrikel

163
Q

Waar vindt gaswisseling plaats?

A

Longblaasjes (alveolen)

164
Q

Surfactant

A

Olieachtige laag die de alveoli bedekken, longblaasjes openhouden en voorkomen dichtvallen longblaasjes.

165
Q

Mitose

A

een proces dat de verdubbelde chromosomen van de oorspronkelijke cel van elkaar scheidt en in twee identieke celkernen omhult

166
Q

Genotype

A

de genetische kenmerken die wij overerven

167
Q

Fenotype

A

de fysieke expressie van iemands genotype.

168
Q

Benigne gezwel

A

goedaardig gezwel

169
Q

Maligne gezwel

A

kwaadaardig gezwel

170
Q

Endogene factoren

A

zijn geprogrammeerd in het organisme.

171
Q

Natuurlijke immuniteit

A

Wordt ook wel niet-specifieke immuniteit genoemd, omdat deze gericht is tegen ieder lichaamsvreemde stof.

172
Q

Fagocyten

A

Een fagocyt is een type witte bloedcel die schadelijke deeltjes, bacteriën en dode of stervende cellen opruimt door middel van fagocytose.

Granulocyten en macrofagen.

173
Q

Mestcellen

A

zetten ontstekingsreactie in gang door histamine vrij te maken.

174
Q

Verworven immuniteit

A

specifieke immuniteit. Alleen gericht tegen bepaalde micro-organismen

175
Q

Cellen van het verworven immuniteit zijn?

A

B-lymfocyten en T-lymfocyten. B-cellen en T-cellen worden ook wel geheugencellen. Eerst activatie van T cellen die het herkennen, daarna activeren B cellen.

176
Q

Wanneer koorts?

A

Tempratuur boven de 37.2

177
Q

Immunoglobuline M (IgM)

A

Eerste antistoffen met een vreemde indringer. Geeft korte bescherming

178
Q

Immunoglobuline G (IgG)

A

Tweede antistoffen. Na tweede contact. Stabieler en levenslange bescherming

179
Q

Immunologie E (igE) allergieën.

A

Stimuleert ontstekingsreactie. Stimuleert mestcellen tot afgifte histamine en heparine

180
Q

Actieve immuniteit

A

Onstaat door antistoffen die worden gevormd in reactie op antigenen

181
Q

Afasie

A

moeite hebben met begrijpen en te uiten

182
Q

Agnosie

A

niet meer kunnen herkennen van voorwerpen, gezichten en personen