Anatomie, fysiologie en pathologie Flashcards

1
Q

Wat zijn voorbeelden van micro-organismen?

A

Virussen en bacillen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke infectieziekte voorkom je door het kort houden van nagels en het schoonmaken van speelgoed?

A

Maden infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke vaccinatie hoeft maar één keer toegediend te worden?

A

MenC vaccinatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoeveel chromosomen heeft een menselijke cel?

A

46

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waarmee heeft de patiënt moeite bij afasie

A

De taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat moet je eerste actie zijn volgens de richtlijnen van eerste hulp?

A

Let op gevaar, zorg voor veiligheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
In welke situatie is er sprake van indirecte besmetting;
A. Hoesten of niezen. 
B. Via handen 
C. Via kleding of voorwerpen. 
D. Via seksueel contact
A

Antwoord; C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wanneer ligt een lichaamsdeel caudaal?

A

Als een lichaamsdeel dichter bij de anus dan bij het hoofd ligt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat voor medicatie is analgetica?

A

(pijnstillers) worden grofweg verdeeld in perifeer werkende analgetica (‘kleine’ pijnstillers) en centraal werkende analgetica (opioïden).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Laxantia

A

alle geneesmiddelen die de werking van darm (in het bijzonder de peristaltiek) bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Anti-emeticamiddel

A

ter onderdrukking van de neiging tot misselijkheid en braken, bijv. bij reisziekten en bij zwangerschapsbraken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Waar heb je last van wanneer je het boek tijdens het lezen steeds verder van je af moet houden om het te kunnen lezen?

A

Verziendheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Parenterale toedieningsvormen zijn bijvoorbeeld

A

injectie (subcutaan, intradermaal, intramusculair) infuus (intraveneus) in de aders. transdermaal (fentanylpleister)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Parenterale voeding is;

A

voeding die via een infuus rechtstreeks in de bloedbaan komt. Er wordt een dun slangetje geplaatst in een groot bloedvat. Parenteraal betekent: buiten het maag-darmkanaal om.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke anticonceptie is aan te bevelen na de zwangerschap en tijdens het geven van borstvoeding?

A

de minipil met alleen progestageen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is de meest voorkomende SOA

A

Chlamydia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In het lichaam wordt een bepaalde osmotische waarde in stand gehouden. Wat gebeurt er als men sterk transpireert, niets eet en veel water drinkt?

A

Er ontstaat secundaire dehydratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat doen mitochondria?

A

Zijn de energie centrales. Zorgen voor celbrandsstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat doen ribosomen?

A

Verantwoordelijk productie eiwitten. Maken ook verschillende hormonen aan, insuline,glucagon, geslachtshormonen en schildklierhormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet endoplasmatisch reticulum?

A

Verschillende eiwitten, hormonen bestemd voor extracellulaire niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat doen lysosomen?

A

Blaasjes in de cel die verteringsenzymen bevatten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Fagocytose

A

Vertering vreemde indringer door fagocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Cellen dunne darm zijn bedekt met?

A

Microvilli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cellen luchtwegen zijn bedekt met?

A

Cillia

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Rode bloedcel (erytrocyten)
Gemaakt in rode beenmerg. Kan niet delen
26
Celkern bevat
DNA en RNA
27
Osmose
Verplaatsing water, van water in de cel en verplaatsing van water buiten de cel.
28
Hypotone oplossing
Bevat veel water en weinig opgeloste deeltjes.
29
Hypertone oplossing
Bevat weinig water en veel opgeloste deeltjes
30
Isontone oplossing
Evenwicht. Even opgeloste deeltjes in en buiten de cel
31
Actief transport
vervoer van moleculen door een celmembraam heen van een lagere naar een hogere concentratie. Is energie voor nodig. ATP
32
Passief transport
Vervoer van moleculen door een celmembraam heen van hoge naar een lage concentratie (diffusie). Geen energie voor nodig.
33
Wat doet RNA?
Brengt bouwtekening over vanuit DNA naar ribosomen
34
Functie epitheelweefsel
Dient als bedekking van het lichaam van binnen en van buiten. Huid, slijmvliezen.
35
Welke drie soorten steunweefsels zijn er?
Bindweefsel Kraakbeen Beenweefsel
36
Functie bindweefsel
Verbinden en ondersteunen, bescherming, isolatie en transport
37
Functie kraakbeen
gespecialiseerde vorm van bindweefsel. Verantwoordelijk voor de opbouw van tussenstof. Steun van de weke delen Speelt rol bij groei lange beenderen.
38
Beenweefsel
Gespecialiseerde vorm van bindweefsel. Is bot.
39
Dwarsgestreepte spierweefsel
Voornamelijk skeletspieren. Is willekeurig, staat onder wil
40
Glad spierweefsel
Is onwillekeurig. Te vinden in maag, darmen, bloedvaten en luchtwegen.
41
Hartspierweefsel
Ook dwarsgestreept, maar onwillekeurig. Uitzondering
42
Samentrekken; agonisten
Een spier die een agonistische, meestal buigende beweging veroorzaakt. Deze beweging is tegenovergesteld aan de antagonistische, strekkende beweging.
43
Opperhuid (Dermis)
Bestaat uit epitheel en vormt klieren, haren en nagels. Bevat geen bloedvaten en zenuwen en bestaat uit twee lagen; stratum corneum (hoornlaag) en net van Malpighi (slijmlaag)
44
Lederhuid (dermis)
is de ondersteunende bindweefsellaag, die bloedvaten, lymfevaten, zenuwen en zintuigen bevatten.
45
Onderhuids bindweefsel (epidermis0
verbindt de huid met onderliggende weefsels. Wordt niet tot de huid gerekend en bevat onder meer vetweefsel.
46
Lens (oog)
is omgeven door lenskapsel. Accommodatie; aanpassing van de lens bij dichtbij zien. Door het boller worden van de lens ten gevolge van samentrekking van spiervezels worden de lichtstralen sterker gebroken. Licht komt binnen via de lens.
47
Voorste oogkamer
zorgt voor druk op de lens waardoor die goed werkt, is gevuld met vloeistof.
48
Hoornvlies
dient ter bescherming van het oog
49
Netvlies
bevat zintuigcellen, deze maken het beeld dat binnenkomt scherp. Staafjes zijn schemerzintuigen, prikkeldrempel is laag. Geen kleur. Kegeltjes; daglichtzintuig, veel licht. Prikkeldrempel is hoger en wel kleuren.
50
Buitenoor
vangt geluiden op en bestaat uit de oorschelp, de uitwendige gehoorgang en het trommelvlies
51
Middenoor
is een met lucht gevulde holte waarin zich de gehoorbeentjesketen bevindt. 3 gehoorbeentjes zijn hamer, aambeeld en stijgbeugel. Verder mond in het middenoor de buis van Eustachius uit die het middenoor met de farynx verbind
52
Binnenoor
bevat evenwichtszintuig en zintuig voor gehoor. Bestaat uit slakkenhuis waar zich geluids waarnemende deel bevindt, drie halfcirkelvormige kanalen die evenwichtszintuig vormen en het voorhof.
53
Buis van Eustachius
verbindt het middenoor met de neus en keelholte. In rust is de buis gesloten; alleen bij gapen en slikken gaat deze open. Het trilhaarepitheel van dit slijmvlies zorgt ervoor dat het vocht wordt afgevoerd vanuit het middenoor naar de farynx.
54
Trommelvlies
Het trommelvlies is een ovaal vlies het vormt de afscheiding tussen de uitwendige gehoorgang en het middenoor. Het raakt door geluidstrillingen in beweging en brengt deze bewegingen over op de gehoorbeentjes.
55
Het CSZ bestaat uit;
hersenen en ruggenmerg en in dat CZS wordt het volgende gedaan; •Verwerking van sensorische informatie • Wat wij zien, voelen, horen, ruiken, smaken, beleven • Wat uiteindelijk verwerkt wordt geeft als respons een reactie en die respons is uiteindelijk een impuls die vanuit het CSZ doorgestuurd wordt naar het lichaam aan alle spierweefsel (motorische impulsen). In het centrale zenuwstelsel zitten ook complexe functies zoals intelligentie, geheugen en emoties en hoe we daarmee om gaan.
56
Perifeer zenuwstelsel (PZS)
PZS is al het zenuwweefsel die zich buiten de hersenen en het ruggenmerg bevinden. • Al het zenuwweefsel buiten het CZS • Communicatie toegelaten wordt tussen CZS en het lichaam • Afferent gedeelte <> voert sensorische info vanuit het lichaam aangevoerd wordt via het PZS naar het CZS. • Efferent gedeelte <> voert motorische impulsen vanuit het CZS via het PZS naar het lichaam geleidt wordt. Daarnaast kunnen we het perifeer zenuwstelsel (PZS) nog onderscheiden in; • Somatisch zenuwstelsel • Autonoom zenuwstelsel
57
Cel lichaampje neuron
Daar bevindt zich een celkern, de mitochondriën het ruw endoplasmatisch reticulum (daar waar eiwitten gevormd worden), ribosomen (ook voor vorming eiwitten) en uiteindelijk heeft dat cellichaam een grijze kleur, omdat die celorganellen samen die grijze kleur weergeven in de neuronen en men ziet daar ook de lichaampjes van Nissl in.
58
Dendrieten
De dendrieten kleine uitlopers, meerdere vertakkingen ter hoogte van het cellichaam. Zij zijn verantwoordelijk voor het ontvangen van sensorische informatie, zij ontvangen de informatie intern en extern.
59
Axon
Een grote baan ( een grote lange zenuwvezel) en die zorgt ervoor dat de informatie die verwerkt is in de neuronen onder de vorm van motorische impulsen kan afgevoerd worden naar het lichaam.
60
Wat doen sensorische neuronen
o Leveren informatie aan het CZS | o Sensorische of sensibele informatie
61
Wat doen motorische neuronen (alleen aanwezig in hersen en ruggenmerg)
o Stimuleren of remmen perifeer weefsel o Leveren motorische impulsen naar het lichaam, spierweefsel stimuleren of remmen. o Motoriek
62
Astrocyten;
* Onderdeel van bloed-hersenbarrière. De belangrijkste reden dat het zenuwstelsel ondoordringbaar is voor invloeden van buiten af, chemische invloeden is zelfprotectie. Want het zenuwstelsel bevat geen immuunsysteem. Giftige stoffen en bacteriën in het lichaam moet worden voorkomen dat dit in de hersenen komt, dat doet de bloed-hersenbarrière. * Vorming en handhaving van de bloed-hersen barrière. * Voorzien de zenuwcellen van glucose en groeifactoren.
63
Oligodendrocyten;
Verantwoordelijk voor myelineschede rondom axonen en productie van myeline ( zijn speciale eiwitten). Myeline zorgt ervoor dat sensorische informatie makkelijk het zenuwstelsel kunnen bereiken en dat die motorische impulsen eenmaal verwerkt wordt in de hersenen via de zenuwbanen gemakkelijk het lichaam kunnen bereiken. Myeline bevordert de geleiding.
64
Neurale cortex
Grijze stof bedekt delen van de hersenen, aan de buitenkant van de hersenen. Bevat voornamelijk de neuronen.
65
Witte stof;
Bundels axonen (banen) die dezelfde oorsprong, bestemming en functies hebben, zit diep in de hersenen en bevat de zenuwbanen.
66
Hersenen hebben de grijze stof?
grijze stof buiten en de witte stof binnen
67
Ruggenmerg heeft grijze stof?
grijze stof binnen en de witte stof buiten
68
Hersenen onderdeel van het CSZ
``` Cerebrum (twee hersenhelften) • Diencephalon • Thalamus <> schakelcentrum • Hypothalamus, belangrijk bij de hormoonfunctie. • Epithalamus, pijnappelklier. ``` Hersenstam • Middenhersenen (mesencephalon) • Pons, onderdeel hersenstam. • Medulla oblongata (verlengde merg) Cerebellum (kleine hersenen)
69
Precentrale gedeelte van de frontaal kwab
* Opwekken willekeurige bewegingen * Activeren motorische neuronen van de hersenstam en ruggenmerg * Ligt in de gyrus precentralis * Voor de sulcus centralis = pre
70
Postcentrale gedeelte van de parietaalkwab
* Ontvangen van informatie over tast, druk, pijn en temperatuur * Ligt in de gyrus postcentralis * Achter de sulcus centralis = post
71
Visuele schors;
* Occipitaalkwab, alle visus wordt via de visuele schors ontvangen. Sensorische informatie zoals beelden. * Ontvangt en verwerkt visuele informatie als een visueel beeld.
72
Olfactorische schors
* Temporaalkwab, daar zit een olfactorisch gedeelte. | * Ontvangt en verwerkt informatie over reuk
73
Auditieve schors
* Temporaalkwab, de gehoorbeentjes zitten hier ook. | * Ontvangt informatie en verwerkt over het gehoor
74
Wat doet de pons?
• Snelheid en diepte van de ademhaling, snelheid van de hartslag. • Verfijnen van bewegingen (aanpassen) o Vloeiende bewegingen
75
Wat doet de Medulla oblongata (verlengde merg)
Hartregulatiecentrum o Reguleren van de hartslag en de bloeddruk o Kracht hartcontracties gereguleerd wordt. o Bloedstroom Ademhalingscentrum o Ritme van de ademhaling en diepte van de ademhaling o Deze activiteiten worden aangepast door de pons
76
Wat doet het autonoom zenuwstelsel?
``` Autonoom zenuwstelsel (AZS) Autonome functies dat zijn eigenlijk functies die we terug vinden in de organen waar we eigenlijk niet bewust van zijn. We zijn ons niet bewust dat onze hartslag even omhoog gaat of dat de bloeddruk stijgt. Ook zijn we ons niet bewust dat we voedsel aan het verteren zijn of dat we automatisch ademhalen. Alle functies die onbewust gereguleerd worden gebeurt door de aanwezigheid van een autonoom zenuwstelsel. Onderdeel van het perifeer zenuwstelsel dat functies van hart en bloedvaten, spijsvertering, uitscheiding en voortplanting coördineert. ```
77
Sympathisch deel
“Vecht of vlucht” systeem. Als er een grote hond op je af komt, je kan vluchten of vechten. We worden volledig geactiveerd.
78
Parasympathisch deel
“Rust en verteer” systeem. Dat is alleen maar actief wanneer we ons heel goed voelen, in rust zijn en wanneer we voedsel verteren. Op het moment dat wij voedsel innemen kom je terecht in de parasympatische. Bij een zware maaltijd wordt je automatisch wat slomer. Dan wordt het parasympatische deel geactiveerd. Het hormoon acetylcoline wordt geactiveerd.
79
Effecten van sympathische activering
* (adrenerg of adrenaline) * Gegeneraliseerde reactie in crises * Toegenomen alertheid * Gevoel van euforie en energie (veel energie verbranden) * Toegenomen cardiovasculaire activiteit. Hartfrequentie neemt toe, bloeddruk stijgen. * Versnelde ademhaling * Vergrote spiertonus * Energieafgifte * Spijsverteringsactiviteit is afgenomen
80
Effecten van parasympathische activering
* (cholinerg of acetylcholine) * Ontspanning - rust * Voedselverwerking * Energieabsorptie, dat wil dus zeggen dat we energie opnemen. * Korte effecten op specifieke plaatsen * Verlaagde stofwisseling tot gevolg. * Verlaagde cardiovasculaire activiteit tot gevolg. Hartslag en bloeddruk gaan
81
Hoe vindt informatieoverdracht plaats in het zenuwstelsel?
* Via actiepotentialen (elektrische stroom) * Actiepotentialen worden geleid over axonen * Neuronen staan in verbinding via synapsen * synapsen zijn plaatsen waar neuronen communiceren via chemische signalen
82
Beschadiging frontaal kwab (voorste gedeelte hersenen)
* Problemen met plannen * Verminderd abstractievermogen, men kan geen realistisch beeld meer schetsen. * Apathie of vlakke emotie, omdat er een tekort is aan dopamine. * Oordeelstoornissen.
83
Beschadiging parietaal kwab (bovenste kwab)
• Zit de sensorische schors. • Problemen met de zintuigelijke functies, geen pijn meer voelen aan onze kleine teen b.v. Wanneer er geen goede pijnsensatie is kan je een beschadiging oplopen wat je niet weet. • Stoornissen in de lichaamsbeleving Tactiele hallucinaties. • Men voelt beestjes over het gehele lichaam kruipen. Men voelt iets wat er niet is. Dat zijn de tactiele hallucinaties.
84
Beschadiging temporaal kwab (zijdelinge kwabben)
* Epilepsie * Psychosen, waanbeelden. * Stemmingsstoornissen-depressie * Persoonlijkheidsstoornissen * Geheugenstoornissen. Waar het korte en lange termijn geheugen zit is aangetast. * Hippocampus – korte termijn geheugen
85
Beschadiging occipitaal kwab (achterkant)
* Visuele hallucinaties. * Visus problemen. Gezichtsveld kan uitvallen. * Desoriëntatie in plaats en tijd. * Apraxie * Agnosie
86
Verklaring Alzheimer
* Tekort aan acetylcholine in de hersenen. Acetylcholide is een belangrijke neurotransmitter die het leerproces op een positieve manier beïnvloed. Die het geheugen verbeterd. Bij Alzeimer zie je dan seniele plagues. * Vorming van seniele plaques en neurofibrillen. Neuronen kunnen niet meer met elkaar communiceren. Waardoor hersenen degenereer, er ontstaat verschrompeling van hersenen. Neuronen sterven daardoor af. Hersengebieden vallen uit. * Atrofie van de hersenen * Genetische factoren (vroege Alzheimer) * Eerder opgelopen hersenbeschadiging, dat die vatbaar zijn voor ontwikkelen Alzheimer.
87
Ziekte van Parkinson
``` Neurologische aandoening • Dopamine tekort in de hersenen. • Tremor, verstarring en ongewone lichaamshouding • Geen controle over de spiertonus • Langzame vertraging van denkprocessen • Abstract denken is verstoord • Cognitieve achteruitgang is milder • Behandeling: dopamine toediening ```
88
Serotonine en noradrenaline
• Reguleren emoties en stemmingen in de hersenen
89
Anti-depressiva
* Verhogen de beschikbaarheid van noradrenaline en serotonine * Remmen de afbraak van deze neurotransmitters
90
Angststoornissen
GABA of gamma amino-boterzuur is een neurotransmitter die angst reguleert in de hersenen Bij angststoornissen is er een tekort aan GABA Behandeling <> activeren van GABA receptoren
91
Voorbeelden wanneer een benzo wordt voorgeschreven;
Vooral bij angst- of slaapproblemen (bijvoorbeeld bij depressie of bipolaire stoornis) Na bedreigende situatie (reactieve angst na bijvoorbeeld ontslag of scheiding)) Bij de gedachte aan (toekomstige) bedreigende situaties (anticipatieangst) Alleen als die angst buiten proportie is en normaal functioneren duidelijk hindert (bijvoorbeeld als toevoeging tijdens opwindingstoestand bij psychose).
92
Medicijnen tegen angststoornissen
anxiolytica * Kalmeringsmiddelen of benzodiazepinen. * Slaapstoornissen en bij ontwenningsverschijnselen na langdurig alcohol gebruik. * Bijwerkingen <> bewustzijnsverlaging bij overdosis. * Bijwerkingen <> verslavende werking of afhankelijkheid. * Valium of diazepam. * Lorazepam en oxazepam
93
Animaal zenuwstelsel
is het willekeurige zenuwstelsel.
94
Autonome zenuwstelsel
Zenuwstelsel is onwillekeurig. Sympatisch zenuwstelsel.
95
Synaps
Punt waar twee neuronen communiceren
96
Epifyse
Verantwoordelijk voor het slaaphormoon melatonine, dat wordt aangemaakt uit serotonine.
97
Schildklier
Grootste endocriene klier, deze produceert; | - Schildklierhormoon thyroxine T4 die de stofwisseling en groei stimuleren.
98
Calcitonine;
verlaagt het calciumgehalte in het bloed.
99
Bijschildklieren;
Prathyreoidhormoon PTH. Reguleert de concentraties van calcium en fosfaat in bloed. Samenwerken met calcitonine.
100
Eilandjes van Langerhans
Endocriene klieren; produceren glucagon en insuline.
101
Wanneer je suikervoorraad op is wat kan dan omgezet worden in glucose?
Eiwitten. Dit noem e gluconeogenese, een proces onder invloed van corticosteroïden in de bijnierschors.
102
Wat doet het ADH hormoon?
zet nier aan tot terugresorptie van water.
103
Diastole
Ontspanningsfase
104
Systole
contractiefase
105
Arteriën
Slagaderen. Zuurstofrijkbloed (met uitzondering van de longslagader). De stroomrichting is van het hart af.
106
Arteriolen
Zijn de kleine vertakkingen van de arteriën. Bepalen door variëren mede de bloeddruk
107
Capillairen
haarvaten. Die de verbinding vormen tussen de kleinste arterietakken enerzijds en de kleinste venentakken anderzijds. haarvaatjes waar uitwisseling van zuurstof en koolzuur in longen plaatsvindt. En van voedingsstoffen en afvalstoffen in andere delen van het lichaam.
108
Venen
Aderen; Zuurstofarm bloed (behalve de longvenen). De stroomrichting van het bloed is naar het hart toe. de kleinste venentakjes komen samen tot grotere venentakken en uiteindelijk tot grote holle aderen die in de rechter boezem uitmonden. Het veneuze systeem voert niet alleen bloed terug naar het hart, maar vormt ook een opslagplaats voor bloed, omdat de wand makkelijk kan uitrekken.
109
Diastole druk
Onderdruk. Tweede harttoon. Aortaklep en pulmonalisklep sluiten
110
Systole druk
Bovendruk. Eerste harttoon. Sluiten van de tricuspidalusklep en de mitralisklep.
111
Hyptertensie
Verhoogde bloeddruk
112
Hypotensie
Verlaagde bloeddruk
113
Leukocyten
het lichaam te beschermen tegen binnengedrongen schadelijke micro-organismen. Infecties worden veroorzaakt door het binnendringen van bacteriën, virussen en schimmels.
114
Natuurlijke immuniteit
Niet specifieke immuniteit. Gericht tegen ieder lichaamsvreemde stof (antigeen), dus tegen ieder binnengedrongen micro-organismen. Ook b.v. een splinter
115
Verworven immuniteit
Specifieke immuniteit; gericht tegen bepaalde micro-organismen. Kenmerkend geheugen aspect. Immuniteit ontstaat pas na contact met micro-organisme (antilichamen). Wanneer het micro-organisme nogmaals het lichaam binnen dringt dan weet het hoe het aan te pakken. Dit gebeurt door de lymfocyten.
116
Trombocyten
Bloedplaatjes. Aangemaakt in beenmerg. Spelen rol bij bloedstolling.
117
Bloedplasma
bloedvloeistof, dus zonder cellen. Vervoeren van allerlei stoffen, antilichamen tegen micro-organismen, stollingsfactoren en trombocyten.
118
Agglutiongenen
Agglutinatie is het gevolg van een antilichaam-antigeen reactie. In plasma zijn specifieke antilichamen aanwezig die van nature voorkomen en worden overgeërfd. Erytrocyten zijn van nature voorzien van antigenen. Agglutinatie vindt plaats als de in het plasma aanwezige antilichamen een reactie aangaan met de bijpassende antigenen.
119
Resusantagonsme
Kind heeft andere bloedgroep dan moeder.
120
Universele donoren
Bloedgroep O, bevatten geen agglutinogeen dus veroorzaakt nooit agglutinatie.
121
Universele ontvanger
Bloedgroep AB. Missen beide agglutinine.
122
Gasterine
een hormoon dat de maag aanzet tot productie van maagzuur
123
Secretine
Remmen de productie van maagzuur. Prikkelen de pancreas en galblaas tot afscheiding van pancreasessap en gal.
124
Hormoon HCG
Zorgt ervoor dat het corpus luteum zich ontwikkeld tot corpus luteum gravidatis. Het corpus luteum zorgt onder invloed van het HCG voor de productie van progesteron.
125
Hormoon oestrogeen
naast progesteron produceert de placenta ook oestrogeen. Samen zorgen ze voor de instandhouding van zwangerschap.
126
Progesteron
De belangrijkste rol van progesteron is het in stand houden van het baarmoederslijmvlies tijdens de zwangerschap. Het wordt na de eisprong in de eierstokken aangemaakt en bevordert het innestelen van een eventueel bevruchte eicel en de verandering van het baarmoederslijmvlies.
127
Hormoon MSH
melanocyten stimulerend hormoon geproduceerd door de hypofyse. Dit lijdt tot pigment stijging. Kan zwangerschapsmasker tot gevolg hebben.
128
Diabetes type 2
Bij diabetes type 2 reageert het lichaam niet meer goed op insuline. Dat is het hormoon dat de bloedsuikerspiegel regelt. De insuline is als het ware onzichtbaar, en kan zijn werk niet doen. Daardoor blijft er te veel suiker in je bloed zitten. Eerst maakt het lichaam extra insuline aan, maar na verloop van tijd steeds minder.
129
Diabetes type 1
Bij diabetes type 2 reageert het lichaam niet meer goed op insuline. Dat is het hormoon dat de bloedsuikerspiegel regelt. De insuline is als het ware onzichtbaar, en kan zijn werk niet doen. Daardoor blijft er te veel suiker in je bloed zitten. Eerst maakt het lichaam extra insuline aan, maar na verloop van tijd steeds minder.
130
Huidkanker
Carcinoom en melanoom
131
Stofnaam/ merknaam
stofnaam is de generieke naam. Verwijst naar het werkzame bestanddeel. De naam die het krijgt bij ontwikkeling ervan. De merknaam wordt door de fabrikant aan het geneesmiddel gegeven.
132
Enteraal
is toediening via het maagdarmstelsel. Bijv. mond of endeldarm
133
Parenteraal
Is buiten het darmstelsel, bijvoorbeeld toediening op huid of via injectie.
134
Intracutaan
In de huid
135
Subcutaan
net onder de huid
136
Intraveneus
in een ander, dus direct in de bloedbaan
137
Intramusculair
in het spierweefsel.
138
Iatrogene schade
schade aan de gezondheid die ontstaan is als gevolg van behandeling van zorgverleners.
139
Analgetica
pijnstillend
140
Bloeddrukverlagende medicatie
diuretica, betablokkers, ace remmers, calciumblokkers
141
Ontstekingsremmers
NSAID's en corticosteroïden.
142
Septisch werken
werken is infectie wekkend, besmettend.
143
Aseptisch werken
beschermend tegen infecties, infectie werend.
144
Appendiculaire skelet
Zijn de botten die naar buiten wijzen. Extremiteiten. Armen benen, schoudergordel, bekkengordel
145
Axiale skelet
Beenderen voornamelijk in midden gepositioneerd. Schedel, borstkas, borstbeen en wervelkolom
146
Botverbindingen
``` Flexie - buigen Extensie - strekken Hyperextensie Abductie- weg van de mediaal lijn Adductie - naar de mediaal lijn toe ```
147
Schoudergewricht
Kogelgewricht
148
Ellenbooggewricht
Schaniergewricht
149
Externe respiratie (ademhaling)
diffusie van gassen tussen de longblaasjes en bloed. Capillairen door de alveolaire membraam.
150
Interne respiratie (ademhaling)
diffusie van gassen tussen bloed (capillairen) en de cellen van weefsels en organen.
151
Actipotentiaal
zelfstandig gegeneerde golf van elektrische ontlading over de membraam van een exciteerbare cel, zoals neuron of spiercel.
152
Impuls
een elektrische signaal dat door de zenuwcellen en hun uitlopers wordt vervoerd
153
ICD
is een classificatie van problemen die met de gezondheid verband houden.
154
ICF
International classification of functioning, disability and health. Beschrijven van het functioneren van mensen inclusief factoren die op dat functioneren van invloed zijn. Beschrijft hoe mensen omgaan met hun gezondheidstoestand.
155
DSM
Classificeren van psychische aandoeningen
156
Ontsteking
normale afweerreactie op het lichaam
157
Infectie
binnendringen van een ziekteverwekkend micro-organisme
158
Basaalcelcarcinoom
meest voorkomend en minst gevaarlijk
159
Plaveiselcelcarcinoom
15 procent van alle huidkanker
160
Melanoom
agressieve vorm van huidkanker
161
Mitralisklep
tweeslippigeklep; overgang van linker atrium naar linker ventrikel
162
Tricuspidalisklep
drieslippigeklep; overgang van rechter atrium naar rechter ventrikel
163
Waar vindt gaswisseling plaats?
Longblaasjes (alveolen)
164
Surfactant
Olieachtige laag die de alveoli bedekken, longblaasjes openhouden en voorkomen dichtvallen longblaasjes.
165
Mitose
een proces dat de verdubbelde chromosomen van de oorspronkelijke cel van elkaar scheidt en in twee identieke celkernen omhult
166
Genotype
de genetische kenmerken die wij overerven
167
Fenotype
de fysieke expressie van iemands genotype.
168
Benigne gezwel
goedaardig gezwel
169
Maligne gezwel
kwaadaardig gezwel
170
Endogene factoren
zijn geprogrammeerd in het organisme.
171
Natuurlijke immuniteit
Wordt ook wel niet-specifieke immuniteit genoemd, omdat deze gericht is tegen ieder lichaamsvreemde stof.
172
Fagocyten
Een fagocyt is een type witte bloedcel die schadelijke deeltjes, bacteriën en dode of stervende cellen opruimt door middel van fagocytose. Granulocyten en macrofagen.
173
Mestcellen
zetten ontstekingsreactie in gang door histamine vrij te maken.
174
Verworven immuniteit
specifieke immuniteit. Alleen gericht tegen bepaalde micro-organismen
175
Cellen van het verworven immuniteit zijn?
B-lymfocyten en T-lymfocyten. B-cellen en T-cellen worden ook wel geheugencellen. Eerst activatie van T cellen die het herkennen, daarna activeren B cellen.
176
Wanneer koorts?
Tempratuur boven de 37.2
177
Immunoglobuline M (IgM)
Eerste antistoffen met een vreemde indringer. Geeft korte bescherming
178
Immunoglobuline G (IgG)
Tweede antistoffen. Na tweede contact. Stabieler en levenslange bescherming
179
Immunologie E (igE) allergieën.
Stimuleert ontstekingsreactie. Stimuleert mestcellen tot afgifte histamine en heparine
180
Actieve immuniteit
Onstaat door antistoffen die worden gevormd in reactie op antigenen
181
Afasie
moeite hebben met begrijpen en te uiten
182
Agnosie
niet meer kunnen herkennen van voorwerpen, gezichten en personen