Doelgroepen Flashcards

1
Q

Wat is de gezondheidsrisico voor een baby bij een zwangerschap die langer duurt dan 42 weken?

A

Hersenbeschadiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke activiteit pas je toe bij validation?

A

Meegaan in de belevingswereld van de dementerende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
Welk symptoom is kenmerkend voor een depressieve stoornis? 
A. Agressie
B. Apathie
C. Impulsiviteit
D. Manie
A

Antwoord; B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt de ontwikkelingstheorie van Freud in?

A

Sigmund Freud heeft een specifiek idee van wat kinderen doormaken vanaf hun jongste leeftijd. Hij slaagt er in om zijn ideeën in vijf verschillende fasen te onderscheiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Welke fases kenmerkt de ontwikkelingstheorie van Freud?

A
Orale fase
Anale fase
Fallische fase
Latentie fase
Genitale fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat houdt de orale fase in?

A

De orale fase is de eerste fase van deze ontwikkeling. Dit gebeurd op de eerste 18 maanden. In deze fase ontstaat er een band tussen een kind en haar/zijn moeder. De focus ligt bij de mond. De lust wordt gehaald uit de borsten van de moeder, duimpje en voorwerpen. In dit stadium heeft het Es de grootste invloed op het Ich nog in ontwikkeling is. Zijn handelingen zijn dus gebaseerd op het lustprincipe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat houdt de anale fase in?

A

In de tweede fase begint het kind alles helemaal alleen te willen doen. Het kind wordt geïntrigeerd door de erogene zone van de anus. De peuters willen in deze fase hun eigen zin doorzetten zonder dat er een oppositie is. Het kind probeert dus zelfstandig te zijn wat frustrerend kan worden voor de ouders. De anale fase vormt een conflict tussen het Es, Ich en Uber ich.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat houdt de fallische fase in?

A

In de derde fase zijn de geslachtsdelen volgens Freud belangrijk. Men moet natuurlijk nog in het achterhoofd houden dat een kind nog een kind is dus nog onvolwassen is. Kinderen beginnen in een bewuste manier hun lichaam te ontdekken, niet alleen die van hen maar ook van andere kinderen en van de ouders. Kinderen gaan zich vaak aangetrokken voelen door hun ouders. Meisjes zullen aangetrokken worden door vader en jongens door hun moeder. Zo kan er het gevoel ontstaan dat bijvoorbeeld een meisje in concurrentie is met haar moeder voor de vader. Voor jongens gebeurt het zelfde maar andersom. Nadien ontstaat er jaloezie tussen meisjes en jongens omdat ze beseffen dat het niet hetzelfde geslacht hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt de latentie fase in?

A

Na de derde komt natuurlijk de vierde fase. Het kind hecht hier minder interesse aan zijn geslachtsdelen en aan die van anderen. Zij willen tal van dingen weten over wat er rondom hen gebeurd. Ze zullen meer abstract gaan denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat houdt de genitale fase in?

A

De vijfde en laatste fase van de psychoseksuele fase is de genitale fase. Deze fase kan men beschrijven aan een evolutie van de seksualiteit. Het kind wordt nu volwassen en dus is een orgasme, ejaculatie en zwangerschap mogelijk. De persoonlijkheid van het kind/ volwassene wordt dan omschreven als een persoon die tevreden is met zichzelf als alles optimaal verlopen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leeftijd orale fase

A

Geboorte tot 1 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leeftijd anale fase

A

1 - 3 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leeftijd fallische of oedipale fase

A

3 tot 6 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Leeftijd latentie fase

A

6 - 12 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leeftijd genitale fasde

A

12 tot volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat bestudeerde Jean Piaget?

A

was een Zwitserse psycholoog die de cognitieve psychologische ontwikkeling van kinderen bestudeerde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het uitgangspunt van de cognitieve ontwikkelingstheorie?

A

datgene wat kinderen bewust kunnen leren en ervaren is afhankelijk van de leeftijdsfase waarin zij zich bevinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Piaget onderscheid drie mechanismen waarmee kennis wordt opgedaan

A

Assimilatie
Accommodatie
Equilibratie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Assimilatie

A

Assimilatie- aanpassing
Het toevoegen van een waargenomen handeling aan een bestaande structuur. Een kind weet bijvoorbeeld dat zijn sok een kledingstuk is. Als het kind ontdekt dat zijn broeken ook kleding is, zal hij zijn broeken onderbrengen in de structuur van de kleding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Accommodatie

A

Accommodatie (aanbrengen van kennis):
Het schema wordt veranderd door middel van assimilatie. De structuur kleding bevat eerst de sokken, nu is het kind er door assimilatie achter gekomen dat broeken ook kledingstukken zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Equilibratie

A

Equilibratie (onderhouden van kennis);
Door assimilatie en accommodatie worden structuren steeds uitgebreider, je krijgt steeds meer kennis. Om evenwicht te houden tussen assimilatie en accommodatie is equilibratie nodig, oftewel zelfregulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

4 fasen Piaget

A
  • sensomotorische stadium
  • pre-operationele stadium
  • concreet operationele stadium verbanden, maar heeft nog steeds behoefte aan concreet materiaal.
  • formeel-operationele stadium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Leeftijd sensomotorische fase

A

0-2 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Leeftijd pre-operationele stadium

A

2-7 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Leeftijd concreet operationele stadium

A

7 tot 11 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Leeftijd formeel-operationele stadium

A

12 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Kenmerken sensomotorische fase

A

Ontwikkeling van de zintuigen, tasten, voelen, proeven.
Ontwikkelen van de motoriek
Ontwikkelen van het geheugen
Objectpermanentie is in eerste instantie nog niet ontwikkeld. Voor het kind bestaan objecten niet die zich niet in zijn gezichtsveld bevinden. Aan het einde van deze periode zijn de kinderen wel instaat tot objectpermanentie, mentaal representeren of symbolisch denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Kenmerken pre-operationele fase

A

Ontwikkeling van het taalgebruik
Ontwikkeling van de motoriek, vooral de fijne motoriek wordt steeds verder ontwikkeld.
Ontwikkeling van het ik, egocentrisme. Het kind leert dat het een eigen persoon is, een eigen ik heeft
Animisme. Levenloze dingen worden als kind als levend gezien.
Het denken is in het begin van deze periode nog gekenmerkt door egocentrisme en centratie, het zich slechts op een ding tegelijk kunnen richten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kenmerken concreet-operationele fase

A

Ontwikkeling van reversibiliteit. Het begrip dat je een proces in gedachten kunt omdraaien.
Ontwikkeling van decentratie. Het feit dat je, je op meerdere aspecten tegelijk kunt richten.
Ontwikkeling van de logica. De relatie begrijpen tussen tijd, afstand en snelheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Kenmerken formeel operationele fase

A

Het denken kom los van het concrete.

Leren logisch te denken, het leren verbanden te maken en hieruit conclusies te trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat houdt de theorie van Erikson in?

A

Theorie over de psychosociale ontwikkeling omvat acht ontwikkelingsstadia. In elk stadium is er een ander specifiek conflict dat opgelost moet worden om door te gaan naar de volgende ontwikkelingsfase.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke 8 fasen zijn er in de ontwikkeling van Erikson?

A
Vertrouwen
Autonomie
Initiatief
Competentie
Identiteit
Intimiteit
Productiviteit
Tevredenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling vertrouwen (Erikson)

A

0- 1,5 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling autonomie (Erikson)

A

Autonomie (1,5 – 3 jaar) peutertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling initiatief (Erikson)

A
  • Initiatief (3-6 jaar) kleutertijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling competentie (Erikson)

A
  • Competentie (6-13) kindertijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling identiteit (Erikson)

A

Identiteit (13-25 jaar) adolescentie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling intimiteit (Erikson)

A

Intimiteit (24-45 jaar) jongvolwassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling productiviteit (Erikson)

A

Productiviteit (45-65 jaar) Middelbare leeftijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Leeftijd psychologische ontwikkeling tevredenheid (Erikson)

A

Tevredenheid (vanaf 65 jaar) ouderdom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wat houdt de theorie van Kohlberg in?

A

De morele ontwikkeling van kinderen verloopt volgens Lawrence Kohlberg in een aantal stadia. Elk kind doorloopt in eigen tempo alle drie de stadia. Maar hoe ver het komt, is afhankelijk van de eigen ontwikkeling en de stimulans uit de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Leeftijd pre-conventioneel stadium (Kohlberg)

A

0 tot ongeveer 10 à 12 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Leeftijd conventioneel stadium Kohlberg

A

10 tot 18 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Leeftijd post-conventioneel stadium Kohlberg

A

Vanaf 18 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Kenmerken vertrouwen (0-1,5 jaar) babytijd

A

In de prille kindertijd ontstaat de hechting met de moeder. Als die goed verloopt, durven we later in ons leven anderen te vertrouwen. Bij onvoldoende hechting kan het kind angstig en achterdochtig worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Kenmerken autonomie (1,5 – 3 jaar) peutertijd

A

In deze fase leren we onszelf beheersen en zelf dingen voor elkaar te krijgen. Wanneer onze ouders ons teveel beschermen en we zelf te weinig mogen doen, of als we belachelijk worden gemaakt wanneer ons iets niet lukt, krijgen we later in ons leven de neiging snel aan onszelf te twijfelen. Mogelijke andere problemen zijn egocentrisme, agressie, dwangmatig gedrag, terughoudendheid en schaamte over zichzelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Kenmerken initiatief (3-6 jaar) kleutertijd

A

In deze fase leren we zelf initiatief te nemen, een doel stellen en daar naartoe werken. Als onze ouders ons hier niet in aanmoedigen of zelf ontmoedigen, zullen we later in ons leven moeite blijven houden met initiatief nemen. Ook kan het zich later uiteten in een onverantwoordelijk gedrag of juist geremdheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Kenmerken competentie (6-13) kindertijd

A

In deze fase leren we allerlei vaardigheden die we nodig hebben om succesvol te kunnen zijn in de maatschappij; niet alleen basale zaken als lezen en schrijven, maar ook verantwoordelijkheid nemen en sociale vaardigheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Kenmerken Identiteit (13-25 jaar) adolescentie

A

Bij de overgang van kind naar volwassene gaan we door een identiteitscrisis: wie ben ik, wat wil ik? Als we geen duidelijk antwoord vinden op deze vraag, zullen we steeds op zoek blijven naar welke rol we nu eigenlijk hebben in het leven. Het kan resulteren in een goede ontwikkeling van onze identiteit of juist voor verwarring zorgen. In deze fase kan ook een negatief zelfbeeld ontstaan.

50
Q

Kenmerken intimiteit (24-45 jaar) jongvolwassen

A

In deze fase gaan we ons betrokken voelen bij ons werk en ontwikkelen we duurzame, intieme relaties. Als we daar niet in slagen, kampen we met gevoelens van eenzaamheid en afzondering of wisselen regelmatig van partner

51
Q

Kenmerken productiviteit (45-65 jaar) Middelbare leeftijd

A

Dit is ons meest productieve periode. We brengen kinderen groot, maken carrière en helpen anderen. Het is de fase waarin we onze levensdoelen waarmaken. Slagen we daar niet in dan raken we in onszelf gekeerd en stagneren we onze ontwikkeling. Tevens kunnen er dan emotionele problemen en zorgen ontstaan

52
Q

Kenmerken tevredenheid (vanaf 65 jaar) ouderdom

A

We hebben het gevoel dat ons leven betekenis heeft gehad, kijken er met tevredenheid op terg en accepteren de naderende dood. Kijken we echter met spijt terug en blijven we treuren om mislukkingen en gemiste kansen, dan zullen we de dood niet accepteren.

53
Q

Kenmerken pre-conventioneel stadium (0 tot ongeveer 10 à 12 jaar)

A

In deze periode ontwikkelt het ‘moreel besef’ bij kinderen zich. Ze leren wat goed of fout is door hoe volwassenen reageren op hun gedrag. Ze experimenteren met gehoorzaamheid. Een kind kan nog niet goed snappen waarom de regels zijn zoals ze zijn. Straf krijgen of beloond worden is daarom de maatstaf voor of iets mag, of niet mag. Kinderen kunnen zich wel aan regels houden, maar alleen in het bijzijn van een volwassene. Bovendien draait het bij kinderen in deze fase om eigen behoeftebevrediging: ze willen best iets aardigs doen voor een ander, maar willen daar wel iets voor terug.

54
Q

Kenmerken conventioneel stadium (10 tot 18 jaar)

A

Kinderen in dit stadium hebben al een idee van goed en fout, omdat ze de normen en regels van opvoeders om hen heen overnemen en toepassen. Een kind kan zelf beseffen dat het iets fout heeft gedaan en berouw krijgen, ook als het geen straf heeft gekregen. Hun geweten ontwikkelt zich. Het welzijn van anderen en rechtvaardigheid zijn belangrijk in het oordeel van kinderen in deze fase en hun denken is nog helemaal gebaseerd op de groepsnorm, niet op hun eigen denkwijze. Veel pubers bevinden zich ook nog in dit stadium en zijn dan sterk gericht op goedkeuring van anderen.

55
Q

Kenmerken post-conventioneel stadium (vanaf 18)

A

Kinderen gaan bestaande regels ter discussie stellen, nadenken over levensvragen en vragen stellen waarop volwassenen niet altijd een antwoord hebben. Ze gaan uit van hun eigen normen en waarden. Een kind in deze fase kan dus snappen dat het niet fout is om een regel te overtreden als dit een hoger doel dient. De meeste jongeren bereiken dit stadium pas aan het eind van de pubertijd. Veel mensen bereiken dit stadium nooit.

56
Q

Wat houdt behaviorisme in (Pavlov)

A

Pavlov ontdekte dat een mens te conditioneren is via zijn reflexen.

57
Q

Wat houdt klassieke conditionering in?

A

Conditionering die via fysiologische reacties of reflexen tot stand komen.

58
Q

Wat houdt operante conditionering in?

A

Wanneer er bij conditionering sprake is van een motivatie en omdat er een bewuste handeling (operatie) voor moet worden verricht.

59
Q

Het kind kan rond een maand of ……. zonder steun zitten

A

7 maand

60
Q

Het kind kan zelf staan zonder steun bij …. maand

A

8 maand

61
Q

Het kind kan zich met ….. over de vloer trekken

A

8 maand

62
Q

Het kind kan met …. maanden lopen met steun

A

9 maand

63
Q

Het kind kan met …. maand op handen en knieën kruipen

A

10 maand

64
Q

Het kind kan met ….. op handen en voeten kruipen en staat stevig los

A

11 maand

65
Q

Het kind kan gemiddeld met ….. jaar lopen met steun en enkele stapjes los doen

A

1 jaar

66
Q

Het kind kan gemiddeld met …. maanden zelfstandig lopen

A

14 maand

67
Q

Wanneer ontstaat bij het kind 2- woordszinnen

A

Rond 18 - 20 maanden

68
Q

Wat houdt beginnende gehechtheid in (Bowlby)

A

Tussen 2 en 6 maanden sprake van beginnende gehechtheid. Toenemende oriëntatie op volwassenen. Wordt ook de normale symbiotische fase genoemd. De ander wordt als ondeelbaar stuk van de baby zelf gezien.

69
Q

Wat houdt de feitelijke gehechtheid in (Bowlby)

A

Tijdens deze fase ontwikkelt het kind een vrijwel exclusieve gerichtheid op één of een paar personen uit de omgeving. Ontstaat tussen zes en acht maand.

70
Q

Wanneer treedt eenkennigheid op?

A

8 maand.

71
Q

Differentiatiefase (sociale ontwikkeling)

A

6-8 maand. Kind maakt onderscheidt tussen bekende en onbekende mensen

72
Q

Oefenfase (sociale ontwikkeling)

A

8-18 maanden. Het kind gaat zelfs soms een band met hechtingspersoon verbreken.

73
Q

Toenaderingsfase (sociale ontwikkeling)

A

Tussen 1,5- 2 jaar. Het kind leert hier de scheiding en de toenemende tendens tot onafhankelijkheid onder controle te krijgen.

74
Q

Consolidatiefase (sociale ontwikkeling)

A

Tussen 2-3 jaar. Kind heeft uiteindelijk besef zelf een individu te mogen zijn wil het zijn eigen wil laten gelden.

75
Q

Wat houdt veilige hechting in?

A

Bij een veilige hechting tussen ouders en kind zal het kind troost zoeken bij de ouders en daar zal ook op gereageerd worden door de ouders. Het gebeurt regelmatig dat het kindje wat angstig is als de ouders even uit beeld zijn, maar daarna zal het kind meteen weer naar toenadering zoeken en getroost of gekalmeerd worden.

76
Q

Wat houdt onveilige vermijdende hechting in?

A

kinderen in vermijdende gehechtheidsrelaties zoeken weinig nabijheid en contact met de gehechtheidspersoon en wenden hun aandacht van deze persoon af.

77
Q

Wat houdt onveilig ambivalent hechting in?

A

kinderen in ambivalente gehechtheidsrelaties reageren boos of passief op de gehechtheidspersoon

78
Q

Wat houdt gedesorganiseerd hechting in?

A

kinderen in gedesorganiseerde gehechtheidsrelaties vertonen conflicterend gedrag of angst gericht op de gehechtheidspersoon, bijvoorbeeld als gevolg van bedreigende en beangstigende vormen van verzorging.

79
Q

Wat houdt de opvoedingsstijl autoritair in?

A

Een autoritaire opvoedingsstijl kenmerkt zich door veel regels. De ouder is de baas en het kind moet gehoorzamen. Houdt het kind zich niet aan de regels? Dan krijgt hij straf. Autoritaire oudersleggen de regels niet uit en geven geen ruimte voor discussie.

80
Q

Wat houdt de opvoedingsstijl toegeeflijk (ook wel permissief) in?

A

Toegeeflijke ouders hebben veel aandacht voor de wensen en behoeften van hun kind. Ze geven hun kind bijna altijd zijn zin. In feite is het kind de baas en er worden weinig eisen aan hem gesteld. Ouders die deze stijl hanteren, nemen hun kind wel serieus maar zichzelf (of in ieder geval hun eigen regels) niet.

81
Q

Wat houdt de opvoedingsstijl democratisch (ook wel autoritatief)

A

Ouders die regels stellen en tegelijkertijd oog hebben voor de wensen en behoeften van hun kind zijn democratische of autoritatieve opvoeders. Zij geven leiding met liefde, houdenrekening met de ontwikkeling van hun kind en overleggen met hun kind. De regels die ze stellen onderbouwen ze met argumenten. Het kind wordt gesteund en aangemoedigd.

82
Q

Wat houdt de opvoedingsstijl verwaarlozend in?

A

Er zijn ook opvoeders die hun kind verwaarlozen. Zij stellen weinig regels, maar bieden ook weinig geborgenheid, steun, veiligheid en betrokkenheid. Het kind wordt aan zijn lot overgelaten: hij mag het allemaal zelf uitzoeken

83
Q

Wat houdt de geremde hechtingsstoornis in?

A

(Reactive Attachment Disorder; RAD): Bij een geremde hechtingsstoornis zoekt een kind geen troost tijdens stress en reageert het niet of zelden op de troost die wordt aangeboden.

84
Q

Wat houdt de ontremde contactstoornis in?

A

De ontremde contactstoornis (Disinhibited Social Engagement Disorder; DSED): Bij de ontremde contactstoornis benadert een kind onbekende volwassenen met onvoldoende terughoudendheid.

85
Q

Wat houdt solitaire afhankelijk spel in?

A

3 maand. Spelen met verschillende materialen, bemoeien zich niet met elkaar.

86
Q

Wat houdt parallel spel in?

A

2 -3 jaar. Naast elkaar spelen met hetzelfde materiaal

87
Q

Wat houdt associatief spel in?

A

3-4 jaar. De een reageert associatief op de woorden van de ander of door herhaling. Ze brengen elkaar toevallig op ideeën.

88
Q

Wat houdt coöperatief complementaire spel in?

A

Georganiseerd spel, echt overleggen, elkaar aanvullen

89
Q

Welke vier rouwfasen zijn er?

A
  1. aanvaarden van realiteit van het verlies
  2. het doorleven van pijn en het verdriet
  3. het aanpassen aan het nieuwe leven
  4. de overledene emotioneel een plekje geven en de draad weer oppakken
90
Q

Wat houdt de sociaal-cognitieve leertheorie van Albert Bandura in?

A

Albert Bandura beschouwt het leren als een interactie tussen;
de omgeving
persoonlijke factoren
het gedrag (waaronder ook de cognitieve processen) van de lerende.

Dit kan gedragsverandering teweeg brengen. Kinderen nemen gedrag b.v. op na observeren van ouders.

91
Q

Welke fasen van verlies zijn er bij ziekte/ trauma

A
  1. Ontkenning
  2. Woede
  3. Onderhandeling
  4. Depressie
  5. Aanvaarden en accepteren
92
Q

Op welke drie basisprincipes leunt de evolutietheorie?

A

Variatie, selectie en erfelijkheid

93
Q

Wat houdt de ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner in?

A

De ecologische systeemtheorie van Bronfenbrenner is een van de meest geaccepteerde verklaringen over de invloed van sociale omgeving op de menselijke ontwikkeling. Deze theorie stelt dat de omgeving waarin je opgroeit invloed heeft op elk facet van je leven.
Bronfenbrenner was van mening dat de omgeving bestond uit vijf onderling verbonden systemen.

94
Q

Welke vijf onderling verbonden systemen bestaat de theorie van Bronfenbrenner?

A
  1. Microsysteem. Het microsysteem bestaat uit de groepen die direct contact met het kind hebben.
  2. Mesosysteem. Bestaat uit relaties tussen groepen uit het eerste systeem. De ouder-leraar relatie heeft bijvoorbeeld een direct impact op het kind.
  3. Exosysteem. De elementen van dit systeem hebben echter geen directe relatie met het kind. Een voorbeeld is het bedrijf waar de ouders voor werken.
  4. Macrosysteem. Bevat culturele elementen die het kind en iedereen om hem heen beïnvloeden.
  5. Chronosysteem. Verwijst naar de levensfase waarin de persoon verkeert met betrekking tot de situaties die hij doormaakt
95
Q

Welke leeftijd zit de baby, dreumes en peuter?

A

0 t/m 1 jaar = een baby
1 tot 2,5 jaar = dreumes
2,5 tot 4 jaar = peuter

96
Q

Welke leeftijd zit het basisschoolkind?

A

4 t/m 12 jaar

97
Q

Welke leeftijd hoort bij adolescentie?

A

13 t/m 24 jaar

98
Q

Welke leeftijd hoort bij volwassene?

A

24 tot 64 jaar

99
Q

Welke leeftijd hoort bij oudere?

A

65+ jaar

100
Q

Op hoeveel ziekte controleert de hielprik?

A

25 ziektes

101
Q

Wat doet het CJG?

A

Het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) is de plek waar ouders, verzorgers, kinderen, jongeren en professionals terechtkunnen met vragen over gezondheid, opvoeden, opgroeien en verzorging. In het CJG werken jeugdartsen, verpleegkundigen, logopedisten, pedagogen en andere deskundigen op het gebied van jeugd samen. Het CJG biedt gratis informatie en advies, steun en begeleiding, specialistische hulp en coördinatie van zorg.

102
Q

Wat is informele opvang?

A

Informele opvang is betaalde of onbetaalde kinderopvang, zowel thuis als buitenshuis, die niet onder de wettelijke regels voor kinderopvang valt.

103
Q

Wat is residentieel verblijf?

A

Residentiële jeugdhulp is een vorm van hulpverlening waarbij kinderen of jongeren op vrijwillige of gedwongen basis (tijdelijk) dag en nacht buiten hun eigen omgeving verblijven, onder meer in leefgroepen en behandelgroepen.
Er bestaan diverse varianten van residentiële hulp: kamertraining, leefgroepen gericht op opvoeden en opgroeien, crisisopvang, behandelgroepen gericht op de behandeling van specifieke problemen en jeugdhulpplus (gesloten residentiële jeugdhulp).

104
Q

Cefalocaudale groeirichting

A

de groeispurt start bij het hoofd en gaat verder naar beneden

105
Q

Proximodistale richting

A

van het centrum naar het lichaam naar de buitenkant.

106
Q

Wanneer ontstaan 2 woordzinnen

A

Vanaf 1,5 jaar.

107
Q

Wanneer ontstaan meerwoordzinnen

A

met 2 jaar.

108
Q

Vanaf welke leeftijd gaan kinderen samen spelen?

A

Leeftijd 3 jaar.

109
Q

Vanaf welke leeftijd gaan kinderen delen?

A

Vanaf de kleuter leeftijd.

110
Q

Afasie

A

Een persoon met dementie kan kampen met een afasie of taalstoornis. Hij kan steeds slechter op woorden komen, voorwerpen benoemen, lezen en schrijven, begrijpen wat anderen zeggen of herhalen wat hij gehoord heef

111
Q

Agnosie

A

Agnosie is een stoornis in het herkennen van objecten en personen.

112
Q

Apraxi

A

Iemand met apraxie heeft moeite om complexe handelingen uit te voeren. In sommige gevallen kan een handeling wel geïmiteerd worden, maar niet op verzoek herhaald worden.

113
Q

Reminiscentie

A

is het bewust ophalen van herinneringen, waardoor oudere cliënten met een beperking meer tevredenheid ervaren over hun leven. Door bewust herinneringen op te halen

114
Q

ROB (Realiteits- en Oriëntatie Benadering)

A

Vanuit de omgeving wordt er informatie over tijd, plaats en persoon aangeboden. Er wordt een beroep gedaan op de nog aanwezige cognitieve functies. De bedoeling is om de oudere zo lang mogelijk in de realiteit van het hier en nu te houden en zijn niveau van functioneren zo lang mogelijk te handhaven.

115
Q

Validation

A

In de omgang met dementerenden merk je, dat ze vroeg of laat in hun eigen werkelijkheid gaan leven en dat ze zich moeilijk tot niet meer kunnen richten op onze werkelijkheid. Validation is een manier om gevoelens en gedachten te bevestigen als de realiteit. Je gaat als het ware mee in de gedachtewereld van de dementerende en bevestigt wat hij of zij zegt als correct

116
Q

Warme zorg

A

De zorgverlening is gericht op de zorgbehoefte van de dementerende persoon. Het is gericht op het verminderen van pijnlijke symptomen als angst, onveiligheid, onzekerheid. De oudere moet de omgeving ervaren als veilig en beschermend. Het bieden van een veilige omgeving kan op verschillende manieren gebeuren: door nabijheid, huiselijkheid, herkenbaarheid, vrijheid en contact met de familie.

117
Q

Zintuigactivering

A

Deze methode richt zich op het aanbieden van aangename waarnemingsindrukken. Een voorbeeld van zintuigactivering is snoezelen. Ook kun je de dementerende allerlei materialen laten voelen, zien, horen, proeven.

118
Q

Psychosomatische klachten

A

zijn lichamelijke klachten die psychische oorzaak hebben. Er zijn geen lichamelijke klachten te vinden.

119
Q

Palmarreflex

A

Grijpreflex. Verdwijnt tussen de 2de en 9de maand

120
Q

Mororeflex

A

is schrik reflex. Verdwijnt bij 2 a 4 maand

121
Q

Babinskyreflex

A

Wrijven over voetzool, tenen spreiden. Verdwijnt tussen de 1 en 2 jaar.

122
Q

Wat is een beperking?

A

Beperking mogelijkheden ten aanzien van gedrag of activiteit