Vocabulary Dutch Classes Flashcards
saturday
zaterdag
different/other
ander
wall
de muur
bye
dag/doeg/doei
spring
de lente/het voorjaar
have
hebben
piece
plakje
think
vinden
hear
horen
how (what)
hoe
talk
praten
child
het kind
take
pakken
bus
de bus
wife
de vrouw/de echtgenote
fourteen
veertien
work
het werk
can
kunnen
feather
de veer
more
meer
mouth
de mond
address
het adres
kacket
de jas
house
huis
today
vandaag
now
nu
December
december
thirty
dertig
table
tafel
gender
geslacht
February
februari
Thursday
donderdag
exercise
oefening
December
december
and
en
thank you
dank je
sunday
zondag
monday
maandag
stand
staan
search
zoeken
for a long time
al lang
sisters
zussen
book
het boek
twenty
twintig
April
april
are
ben (zijn)
November
november
grandchild
kleinkind
see you soon
tot zo
eighty
tachtig
you
u
August
augustus
birth date
geboortedatum
teaches
geeft les (lesgeven)
house number
huisnummer
hundred
honderd
two
twee
tell
vertellen
travel
reizen
yesterday
gisteren
with
met
about
over
need
moeten
I
Ik
his
zijn
course
de cursus
yes!
ja hoor!
autumn
de herfst/het najaar
weekend
het weekeinde
speak
spreken
of
van
door
de deur
you
jij
coffee
de koffie
twentyone
eenentwintig
dark
donker
actually
eigenlijk
also
ook
is called
heten (heet)
the day after tomorrow
overmorgen
work
werken
it is
het is
welcome
welkom
hello
dag
daughter
de dochter
break
de pauze
call (say)
zeggen (zeg)
winter
de winter
leg
het been
good morning
goedemorgen
seven
zeven
for
voor
father
de vader
thursday
donderdag
to
naar
repeat
herhalen
June
juni
eleven
elf
cousin
de neef
niece
de nicht
for a moment/briefly
even
October
oktober
visitors
bezoek
the
de/het
feel
voelen
language
taal
wednesday
woensdag
lesson
de les
from
uit
neighbour
de buurman
live
wonen (woon)
tot morgen
see you tomorrow
stop
stoppen
buy
kopen
forty
veertig
three
drie
friday
vrijdag
doing
doen
know
kennen
son
de zoon
street
straat
free
vrij
swap
ruilen
grandfather
de opa
listen
luisteren
nine
negen
come
komen
September
september
soon/later
straks
July
juli
number
het nummer
my
mijn
brothers
broers
box
de doos
red
rode
study
studieren
nice/delicious
lekker
but
maar
thousand
duizend
name
de naam
should
moeten
no
nee
miss
missen
days
dagen
only
pas
may
mei
already
al
key
de sleutel
country
het land
thirteen
dertien
ear
het oor
small gift
cadeautje
last week
worige week
postal code
de postcode
on
op
nationality
nationaliteit
get to know
kennismaken
is
is (zijn)
I dont know
ik weet het niet
yes
ja
ice cream
het ijsje
which
welk
good morning
goedemorgen
this
deze
have
hebben
year
het jaar
any
nog
March
maart
aunt
tante
tomorrow
morgen
month
mand
want/would like
willen
very
heel
ten
tien
cup
het kopje
have
hebben (heeft)
Ms/Mrs
mevrouw
always
altijd
white
wit
twelve
twaalf
what’s your name?
hoe heet jij?
cake
cake
what
wat
om
at
am
ben (zijn)
ask
vragen
get
krijgen
short
kort
Dutch
Nederlands
okay/right
zo
husband
de man/de echtgenoot
not
niet
robe/gown
jurk
question
vraag
beautiful
mooise
everyone
iedereen
but
maar
good evening
goedeavond
seat/place
de plaats
grandmother
de oma
day before yesterday
eergisteren
how nice!
wat leuk!
parents
de ouders
see you later
tot straks
sit
zitten
surname
de achternaam
groceries
boodschappen
yunger
jong
nephew
de neef
tuesday
dinsdag
good afternoon
goedemiddag
to
naar
take
nemen
hi
hoi
holidays
de vakantie
hij
he
say
zeggen
eat
eten
or
of
keep
houden
read
lezen
where… from
waar… vandaan
it is my birthday
ik ben jarig
when
wanneer
receipt
bonnetje
any more
nog meer
meet
ontmoeten
shop
winkelen
close family
het gezin
teacher
de docent
come
komen
goodbye
tot ziens
know
weten
outdoors
buiten
next week
wolgende werk
eight
acht
other
andere
on
op
page
de bladzijde
go on (continue)
verdergaan (gaan verder)
your (singular)
jouw/je
Telefon number
telefoonnummer
bike
de fiets
four
vier
photo
de foto
look
kijken
canteen
de kantine
go
gaan
here
hier
five
vijf
uncle
de oom
dance
dasen
hair
het haar
answer
het antwoord
six
zes
January
januari
summer
de zomer
blue
blauw
good day
goededag
turn
worden
who
wie
where
waar
first name
de voornaam
one
één
begin/start
beginnen
at the moment
op dit moment
mother
moeder
late
laat
we
we
season
het seizoen
everyone
allemaal
in
in
start
beginnen
family
de familie
text
de tekst
taller
lang
give
geven
your (plural)
jullie
walk
lopen