Vocabularium IV (4.16-4.20) Flashcards
νικᾶν
νικά-ω overwinnen
βοηθεῖν
βοηθέ-ω (+ dat.) helpen
εὐθύς
(bw.) onmiddellijk
πρός (vz. + dat.)
bij
ἀνιστάναι
ἀν-ίστημι doen opstaan
δύο
(hfdtelw.) twee
περί
(vz. + gen.) over, in verband met
αἱρεῖσθαι
αἱρέ-ομαι (med.) kiezen
καλεῖν
καλέ-ω noemen, roepen, uitnodigen
µισεῖν
µισέ-ω haten, verafschuwen
ἐπίστασθαι
ἐπίσταμαι weten, kunnen
αὐτίκα
(bw.) onmiddellijk
χρῆσθαι
χρή-οµαι (+ dat.) gebruiken; omgaan (met)
ἰᾶσθαι
ἰά-οµαι genezen
ἱστάναι
ἵστημι doen staan, aanstellen
δεικνύναι
δείκνυμι tonen, bewijzen
αἰδεῖσθαι
αἰδέ-ομαι zich schamen, eerbiedigen
ποιεῖν
ποιέ-ω doen, maken
ἡττᾶσθαι
ἡττά-οµαι overwonnen worden
τρεῖς
τρεῖς, τρία (hfdtelw.) drie
ἑπτά
(hfdtelw.) zeven
δρᾶν
δρά-ω doen, handelen
ἀεί
(bw.) altijd
ὑπέρ
(vz. + gen.) boven, ten voordele van
ζητεῖν
ζητέ-ω zoeken, onderzoeken, vragen
αἱρεῖν
αἱρέ-ω grijpen
ἀδικεῖν
ἀδικέ-ω onrechtvaardig (be)handelen
ἅπαξ
(bw.) eenmaal
ἑκατόν
(hfdtelw.) honderd
παρά (vz. + acc.)
naar, tot bij, langs
ζῆν
ζή-ω leven
οἰκεῖν
οἰκέ-ω wonen, bewonen
μετά (vz. + acc.)
na
τέτταρες
τέτταρες, τέτταρα (hfdtelw.) vier
πρός (vz. + gen.)
van bij
πέντε
(hfdtelw.) vijf
κατατιθέναι
κατα-τίθημι neerleggen
δεῖσθαι
δέ-ομαι (+ gen.) missen, nodig hebben, vragen (om)
γελᾶν
γελά-ω lachen
πειρᾶσθαι
πειρά-ομαι proberen
ἔγγυς
(bw.) dichtbij
ἀγνοεῖν
ἀγνοέ-ω niet weten, niet begrijpen
χρή
(onpers.) het is nodig
ἀντί
(vz. + gen.) tegenover, in ruil voor
ὑπό (vz. + gen.)
door (handelende persoon)
ἔξεστι(ν)
(onpers.) het is mogelijk, het is toegelaten
σκοπεῖν
σκοπέ-ω onderzoeken
μεταξύ
(vz. + gen.) tussen
ἀφικνεῖσθαι
ἀφ-ικνέ-ομαι aankomen
κατά (vz. + gen.)
van (… naar beneden)
εἰκότως
(bw.) natuurlijk
αὖτε
(bw.) weer, op (mijn…) beurt
τελευτᾶν
τελευτά-ω eindigen, beëindigen; sterven
ὀμνύναι
ὄμνυνι zweren
ἀπό
(vz. + gen.) vanaf
ἐπί (vz. + acc.)
naar, tegen
δηλοῦν
δηλό-ω duidelijk maken, tonen
φιλεῖν
φιλέ-ω beminnen, houden van
σιωπᾶν
σιωπά-ω zwijgen
μύριοι
μύριαι, μύρια (hfdtelw.) tienduizend
ὀρχεῖσθαι
ὀρχέ-ομαι dansen
σύν
(vz. + dat.) met
δεῖ
(onpers.) het is nodig
ἔνδον
(bw.) binnen, thuis
εἰδέναι
οἶδα (onr.ww.) weten
αὖθις
(bw.) weer, op (mijn…) beurt
δοκεῖ μοι
(onpers.) het komt me wenselijk voor
εἴκοσι(ν)
(hfdtelw.) twintig
ἄνευ
(vz. + gen.) zonder
δέκα
(hfdtelw.) tien
ἐκεῖ
(bw.) daar, daarheen
ὁρᾶν
ὁρά-ω zien
ἀπορεῖν
ἀπορέ-ω ten einde raad zijn
φάναι
φημί zeggen, beweren
ἐνταῦθα
(bw.) daar
τιμωρεῖν
τιμωρέ-ω wreken, straffen
γαµεῖν
γαµέ-ω huwen
αἰτιᾶσθαι
αἰτιά-ομαι beschuldigen
σύνειναι
σύν-ειμι (onr. ww.) samen zijn, omgaan met
διά (vz. + acc.)
wegens
εἶναι
εἰμί (onr.ww.) zijn, zich bevinden, bestaan
δειπνεῖν
δειπνέ-ω maaltijd houden, dineren
εὖ
(bw.) goed
δοκεῖν
δοκέ-ω schijnen, de indruk wekken, menen
ἔπειτα
(bw.) vervolgens, daarna
ἕνεκα
(achterzetsel na gen.) wegens (reden); omwille van (doel)
πρό
(vz. + gen.) voor
σιγᾶν
σιγά-ω zwijgen, verzwijgen
καταγελᾶν
κατα-γελά-ω (+ gen.) uitlachen, bespotten
μετά (vz. + gen.)
met
θεᾶσθαι
θεά-ομαι bekijken, aanschouwen
διδόναι
δίδωμι geven
ἐπί (vz. + gen.)
op
ἀποπλεῖν
ἀπο-πλέ-ω wegvaren
πρός (vz. + acc.)
naar, tot bij
κατά (vz. + acc.)
na, langs
εὐθύμως
(bw.) vrolijk, goedgemutst
ὁρμᾶν
ὁρμά-ω (zich) in beweging zetten
ἔξω
(bw.) buiten
ὀκτώ
(hfdtelw.) acht
ἀφιστάναι
ἀφ-ίστημι doen afvallen, doen overlopen
ἐννέα
(hfdtelw.) negen
ἔνθα
(bw.) daar (aanw.), waar
ἐᾶν
ἐά-ω laten, toelaten
τιµᾶν
τιµά-ω eren
φοβεῖσθαι
φοβέ-ομαι (med.) bang zijn
φοβεῖν
φοβέ-ω schrik aanjagen
ἐπί (vz. + dat.)
op, bij
ἔγγυς
(vz. + gen.) dicht bij
τιµωρεῖσθαι
τιµωρέ-οµαι (med.) zich wreken, straffen
θεῖν
θέ-ω lopen
ἐκ/ἐξ
(vz. + gen.) uit
τολμᾶν
τολμά-ω durven
ἀφιέναι
ἀφ-ίημι wegzenden
παρεῖναι
πάρ-ειμι (onr.ww.) aanwezig zijn
ἐν
(vz. + dat.) in, op
ἐπεῖναι
ἔπ-ειμι naderen, volgen
παρά (vz. + dat.)
bij
εἷς
μία, ἕν (hfdtelw.) één
κρατεῖν
κρατέ-ω (+ gen.) beheersen, overwinnen
τιθέναι
τίθημι plaatsen, leggen
ἕξ
(hfdtelw.) zes
κτᾶσθαι
κτά-ομαι krijgen, verkrijgen
ἱέναι
ἵημι zenden
ἐπιμελεῖσθαι
ἐπι-µελέ-οµαι (+ gen.) zorgen voor, bezorgd zijn (om)
ἐγείρειν
ἐγείρω wekken, doen opstaan
ἐπαινεῖν
ἐπ-αινέ-ω loven, prijzen
ἐρωτᾶν
ἐρωτά-ω vragen, ondervragen, smeken
πολιορκεῖν
πολιορκέ-ω belegeren
δίς
(bw.) tweemaal
διά (vz. + gen.)
door, gedurende
ἐννοεῖν
ἐν-νοέ-ω overwegen, begrijpen
ὑπισχνεῖσθαι
ὑπ-ισχνέ-ομαι beloven
ὑπό (vz. + dat.)
onder, aan de voet van
ἡγεῖσθαι
ἡγέ-ομαι (+ gen.) aan het hoofd staan (van); menen
εἶτα
(bw.) vervolgens, daarna
ἐπιχειρεῖν
ἐπι-χειρέ-ω (+ dat.) aanpakken, proberen; aanvallen
εὐτυχεῖν
εὐ-τυχέ-ω geluk hebben, succes hebben
ἰέναι
ἔρχομαι (onr.ww.) gaan
δύνασθαι
δύναμαι kunnen
ἐπιθυμεῖν
ἐπι-θυμέ-ω (+ gen.) begeren, verlangen (naar)
κεῖσθαι
κεῖμαι liggen
εἰς
(vz. + acc.) naar, tot in
ἔτι
(bw.) nog
αἰτεῖν
αἰτέ-ω vragen (om te krijgen)
διηγεῖσθαι
δι-ηγέ-ομαι uiteenzetten
συμπορεύεσθαι
συμ-πορεύομαι samen reizen, samenstromen
ἀπολλύναι
ἀπ-όλλυμι vernietigen, doden; verliezen
παρά (vz. + gen.)
van bij
βοᾶν
βοά-ω roepen, schreeuwen
ὁµολογεῖν
ὁµο-λογέ-ω (+ dat.) het eens zijn (met)
στερεῖν
στερέ-ω (+ gen.) beroven (van)