Vocabulaire vu en classe (Partie 1) Flashcards
1
Q
slagen (voor)
A
réussir
2
Q
gebruiken
A
utiliser
3
Q
een rechtbank
A
un tribunal
4
Q
een verkeersopstopping, een file
A
un embouteillage
5
Q
een koor
A
une chorale
6
Q
een huurder
A
un locataire
7
Q
bestaan
A
exister
8
Q
duwen
A
pousser
9
Q
een kiezer
A
un électeur
10
Q
gewelddadig
A
violent
11
Q
een spin
A
une araignée
12
Q
een getuige
A
un témoin
13
Q
de belastingen
A
les impôts
14
Q
in het buitenland
A
à l’étranger
15
Q
een rechter
A
un juge
16
Q
een (drank)automaat
A
un distributeur
17
Q
het kleingeld
A
la monnaie
18
Q
nadenken
A
réfléchir
19
Q
een lijn
A
une ligne
20
Q
stippen
A
des points
21
Q
een vierkant
A
un carré
22
Q
een alien, een buitenaards wezen
A
un extraterrestre
23
Q
een ruimteschip
A
un vaisseau spatial
24
Q
een tak
A
une branche
25
een blad (papier of van een boom)
une feuille
26
gordijnen
des rideaux
27
een kruk
un tabouret
28
een raket
une fusée
29
een gloeilamp
une ampoule
30
een schoorsteen
une cheminée
31
een dak
un toit
32
gras
de l'herbe
33
een slak
un escargot
34
een beer
un ours
35
in het midden van
au milieu de
36
verstoppen
cacher
37
een fles
une bouteille
38
een juweel
un bijou
39
een verkoudheid
un rhume
40
schmink
du maquillage
41
een vlieg
une mouche
42
landen
atterrir
43
roepen
crier
44
doden
tuer
45
licht (niet zwaar)
léger
46
doof
sourd
47
lijken op elkaar
se ressembler
48
lijken op
ressembler à
49
leeg
vide
50
weigeren
refuser