NL-FR14 - Vocabulaire actif Circuit 5 Flashcards
1
Q
het lijk
A
le cadavre
2
Q
het medeplichtige
A
le complice
3
Q
de schuldige
A
le coupable
4
Q
de misdaad
A
le crime
5
Q
de onderzoeker
A
l’enquêteur
6
Q
de heldendaad, de topprestatie
A
l’exploit
7
Q
de reus
A
le géant
8
Q
het ijsblokje
A
le glaçon
9
Q
de aanwijzingen, het spoor
A
l’indice
10
Q
de moord
A
le meurtre
11
Q
de moordenaar
A
le meurtrier
12
Q
het landschap
A
le paysage
13
Q
de verdachte
A
le suspect
14
Q
de getuige
A
le témoin
15
Q
het gat
A
le trou
16
Q
de laag
A
la couche
17
Q
de spons
A
l’éponge
18
Q
het raadsel, het mysterie
A
l’énigme
19
Q
het onderzoek
A
l’enquête
20
Q
een eiland
A
une île
21
Q
het bewijs
A
la preuve
22
Q
chemisch
A
chimique
23
Q
talrijk
A
nombreux
24
Q
dichtbij
A
proche
25
wetenschappelijk
scientifique
26
verleidelijk
séduisant
27
slagen in
arriver à
28
vermoorden
assassiner
29
verbergen
cacher
30
ontcijferen
déchiffrer
31
onderzoeken
examiner
32
smelten
fondre
33
beweren
prétendre
34
bewijzen
prouver
35
oplossen
résoudre
36
zich ontspannen
se détendre
37
afkoelen
se refroidir
38
verdragen
supporter
39
nochtans
pourtant
40
waarschijnlijk
probablement
41
binnen [écris trois mots]
à l'intérieur de
42
een hoop, veel
un tas de
43
une empreinte digitale = ... [schrijf in het Nederlands]
een vingerafdruk
44
la salive = ... [schrijf in het Nederlands]
het speeksel
45
un poil = ... [schrijf in het Nederlands]
een haar
46
une trace = ... [schrijf in het Nederlands]
een spoor