Vocabulaire Schrijftoets Flashcards
1
Q
Le drapeau
A
De vlag
2
Q
Le valeur
A
De waarde
3
Q
Le buste
A
Het borstbeeld
4
Q
La mairie
A
Het gemeentehuis
5
Q
La loi
A
De wet
6
Q
Le droit
A
Het recht
7
Q
Le citoyen
A
De burger
8
Q
L’origine
A
De oorsprong
9
Q
La religion
A
Het geloof
10
Q
Le pouvoir
A
De macht
11
Q
L’objectif
A
Het doel
12
Q
L’étranger
A
Het buitenland
13
Q
Le membre
A
Het lid
14
Q
Le député
A
De afgevaardigde
15
Q
La guerre
A
De oorlog
16
Q
La frontière
A
De grens
17
Q
L’étoile (f)
A
De ster
18
Q
Le fondateur
A
De oprichter
19
Q
Le pays
A
Het land
20
Q
La signification
A
De betekenis
21
Q
Les champs
A
De velden
22
Q
L’ensemble de
A
Het geheel van
23
Q
Obligatoire
A
Verplicht
24
Q
Nombreux
A
Talrijk
25
Vide
Leeg
26
En dehors de
Buiten
27
À partir de
Vanaf
28
Par conséquent
Dus
29
Retrouver
Terugvinden
30
Élu
Gekozen
31
S’exprimer
Zich uitdrukken
32
Choisir
Kiezen
33
Interdire/interdit
Verbieden/verboden
34
Consister
Bevatten
35
Conseiller
Aanraden
36
Composer de
Bestaan uit
37
Réunis
Samengekomen
38
Uni
Verenigd
39
Se retirer
Zich terugtrekken
40
Rejoindre
Toetreden
41
Exercer
Uitoefenen
42
Gérer (la monnaie)
(Het geld) beheren
43
Faire partie de
Deel uitmaken van
44
Se rendre compte
Beseffen/zich realiseren
45
Occuper
Bezetten
46
Imposer
Opleggen
47
Faire le ménage
Het huishouden doen
48
Mettre la bazar
Rommel maken
49
Ça m’énerve
Dat irriteert
