Vocabulair Arsène Lupin Flashcards
1
Q
Le château
A
Het kasteel
2
Q
La roche
A
De steen
3
Q
Jadis
A
Lang geleden
4
Q
S’enrichir
A
Rijk worden
5
Q
Le tableau
A
Het schilderij
6
Q
Personne ne / ne personne
A
Niemand
7
Q
Une salle
A
Een zaal
8
Q
Avoir peur
A
Bang zijn
9
Q
Un trésor
A
Een schat
10
Q
Au coucher du soleil
A
Bij zonsondergang
11
Q
Verrouillé
A
Op slot, vergrendeld
12
Q
Lourd
A
Zwaar
13
Q
Recevait
A
Krijgen
14
Q
Envoyer
A
Versturen
15
Q
Bouleverser
A
Een grote indruk hebben op
16
Q
Renseigner quelqu’un
A
Iemand info geven
17
Q
Faire parvenir
A
Doorsturen
18
Q
L’aide (v)
A
De hulp
19
Q
Il avait besoin de parler
A
Hij moest met iemand praten