Vocabulaire Les Inventions Flashcards
1
Q
De knutselaar, de doe-het-zelver
A
Le bricoleur
2
Q
De energie
A
L’énergie (f)
3
Q
De werking
A
Le fonctionnement
4
Q
De uitvinder, de uitvindster
A
L’ inventeur (m)
L’ inventrice (f)
5
Q
De uitvinding
A
L’ invention (f)
6
Q
Het voorwerp
A
L’object (m)
7
Q
Het product
A
Le produit
8
Q
Het systeem
A
Le système
9
Q
Aanpassen
A
Adapter
10
Q
Knutselen, doe-het-zelven
A
Bricoler
11
Q
Ontwikkelen
A
Développer
12
Q
Gebruiken
A
Employer
13
Q
Uitvinden
A
Inventer
14
Q
Dienen tot / voor
A
Servir à
15
Q
Gebruiken
A
Utiliser
16
Q
Veranderen
A
Changer
17
Q
Creëren, ontwikkelen
A
Créer
18
Q
Wegnemen, verwijderen
A
Enlever
19
Q
Fabriceren
A
Fabriquer
20
Q
Moeten, men moet / er is nodig
A
Falloir, il faut
21
Q
Meten
A
Mesurer
22
Q
Wegen
A
Peser