Les Transports Flashcards
1
Q
De zitplaats
A
La siège
2
Q
Het vervoersbewijs
A
Le titre de transport
3
Q
Op de trein stappen
A
Aller à bord du train
4
Q
Op zak hebben
A
Se munir de
5
Q
De aansluiting
A
La correspondance
6
Q
Het loket
A
Le guichet
7
Q
Het piekuur
A
L’heure de pointe (f)
8
Q
Het perron
A
Le quai
9
Q
Het spoor
A
La voie
10
Q
De wagon
A
La voiture
11
Q
Trein-
A
Ferroviaire
12
Q
Op naam
A
Nominatif, nominative
13
Q
Terugbetaalbaar
A
Remboursable
14
Q
Ontwaarden
A
Composter
15
Q
Aandoen
A
Desservir
16
Q
Met als bestemming
A
À destination de
17
Q
Afkomstig uit
A
En provenance de
18
Q
Met vertraging, te laat
A
En retard