Vocabulaire 6 Flashcards
1
Q
de overtuiging/ overtuigen (overtuigde, overtuigd)
A
the conviction/convince, persuade
2
Q
verpesten
A
screw it up
3
Q
uitbundig
A
exuberant/буйный
4
Q
benadrukken
A
emphasize
5
Q
het jargon
A
the jargon
6
Q
de rimpel
A
the wrinkle
7
Q
het litteken
A
the scar
8
Q
ontroerend / de ontroering
A
moving / the emotion
9
Q
de naald
A
the needle
10
Q
overigens
A
moreover, besides
11
Q
zwerven (zwierf, gezworven)
A
roam
12
Q
opzichtig
A
flashy/showy