Vocabulaire 3 Flashcards
1
Q
afleiden uit
A
deduce
2
Q
onvoorstelbaar
A
unimaginable
3
Q
de erfenis/ zich ergeren (aan)
A
get annoyed
4
Q
de troep
A
the mess
5
Q
gooien (naar)
A
throw to
6
Q
de haast/ zich haasten
A
the hurry/rush
7
Q
toeteren
A
honk
8
Q
de voorrang
A
the priority
9
Q
gevaarlijk
A
dangerous
10
Q
de uiting/zich uiten
A
Высказывание
11
Q
verwarrend/de verwarring/in de war raken, zijn
A
confusing/сбивать с толку/the confusion
12
Q
de overkant
A
the other side
13
Q
schandelijk/de schande
A
disgraceful / the shame
14
Q
de afwijking/afwijken (week af, is afgeweken)
A
the deviation/deviate
15
Q
het verstand / (on)verstandig
A
the mind/unwise