vocabulaire 5B f - n Flashcards
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
l’ordi portable
A
de laptop
3
Q
les habits
A
de kleding
4
Q
la soirée de clôture
A
de slotavond
5
Q
grave
A
ernstig
6
Q
ne … personne
A
niemand
7
Q
redoubler
A
blijven zitten
8
Q
rigoler
A
lachen
9
Q
papoter
A
kletsen
10
Q
l’immeuble
A
het flatgebouw
11
Q
le panier
A
de mand
12
Q
le baby-foot
A
het tafelvoetbal
13
Q
faire peur
A
bang maken
14
Q
avoir le droit de
A
het recht hebben om
15
Q
se rendre compte
A
zich realiseren
16
Q
en dehors de
A
buiten, naast
17
Q
en avance
A
te vroeg
18
Q
plein de
A
vol met
19
Q
l’endroit
A
de plek
20
Q
ça s’est bien passé
A
het is goed gegaan
21
Q
approcher
A
dichterbij komen
22
Q
se remettre au travail
A
weer aan het werk gaan
23
Q
avoir de la chance
A
geluk hebben
24
Q
l’arbre
A
de boom
25
rejoindre
zich voegen bij
26
poursuivre
achtervolgen
27
certain
sommige
28
discuter
praten
29
s'asseoir
gaan zitten
30
ça marche
het/dat werkt
31
du coup
dus
32
avant de
alvorens
33
lorsque
wanneer, terwijl
34
en plus
bovendien