Voca a 40 Flashcards
1
Q
in vorm zijn
A
être en forme
2
Q
ziek
A
malade
3
Q
ernstig
A
grave
4
Q
gevaarlijk
A
dangereux, dangereuse
5
Q
rust goed uit
A
repose-toi bien
6
Q
pas op
A
fais attention
7
Q
hou op!
A
arrête!
8
Q
ga je gang
A
vas-y
9
Q
kom
A
viens
10
Q
het is beter
A
c’est mieux
11
Q
pijn hebben
A
avoir malà
12
Q
missen, mislopen
A
rater
13
Q
bang zijn
A
avoir peur
14
Q
proberen
A
essayer
15
Q
bewegen
A
bouger
16
Q
wachten
A
attendre
17
Q
leren om
A
apprendre à
18
Q
meedoen aan
A
participer à
19
Q
makkelijk
A
facile
20
Q
misschien
A
peut-être
21
Q
zeker
A
sûr(e)
22
Q
gaat het?
A
ça va?
23
Q
Nee, ik denk dat ik ziek ben
A
Non, je pense que je suis malade
24
Q
Ik voel me niet goed
A
Je ne me sens pas bien
25
Ga je naar de dokter?
Tu vas voir le docteur?
26
Ja, ik heb vanmiddag een afspraak
Oui, j'ai rendez-vous cet après-midi
27
Nee, ik blijf in bed
Non, je reste au lit
