Voc: Dossier 1 Flashcards
Heten
S’appeler
De naam, de voornaam, de bijnaam
le nom, le prénom, le surnom
De mevrouw
La dame
Mevrouw, … (aanspreking)
Madame, …
De mevrouw (ongetrouwd), de juffrouw
La demoiselle
Juffrouw, …. (aanspreking)
Mademoiselle
De meneer
Le monsieur
De handtekening
La signature
De leeftijd
L’âge
Geboren zijn in …
être né(e)
Ik ben … jaar
J’ai … ans
Het adres
L’adresse
De geboortedatum
La date de naissance
De geboorteplaats
La place de naissance
Afkomstig zijn uit
être originaire de
Ik woon in België, ik ben Belg
J’habite en Belgique, je suis Belge
Ik woon in … (stad of dorp)
J’habite à ….
Roeselare
Roulers
Kortrijk
Courtrai
Brugge
Bruges
Gent
Gand
Antwerpen
Anvers
Ik woon in … (provincie)
J’habite en / dans le …
In West-Vlaanderen
En flandre-occidentale
In Oost-Vlaanderen
En flandre-orientale
In Vlaams Brabant
Dans le Brabant Flamand
In Waals Brabant
Dans le Brabant Wallon
Pendelen, ik pendel
Faire la navette, je fais la navette
Op kot zitten, ik zit op kot
Koter, je kote
De burgerlijke staat
L’état civil
Ik ben getrouwd
Je suis marié(e)
Ik ben gescheiden
Je suis divorcé(e) / séparé(e)
Ik ben vrijgezel
Je suis célibataire
De religie, de godsdienst
La religion
Godsdienstig, kerkelijk
Religieux, religieuse
Het geloof
La foi, la croyance
Gelovig
Croyant, croyante
Het christendom
Le christianisme
Christelijk
Chrétien, chrétienne
De Bijbel
La Bible
De kerk
L’église
de islam
L’islam
Islamitisch
Islamique
Moslim
Musulman, musulmane
de Koran
le Coran
De moskee
la mosquée
het jodendom
le judaïsme
joods
Juif, juive
de synagoge
la synagogue
bidden
prier
het gebed
la prière
de familiale situatie, de gezinsomstandigheden
la situation de famille
we zijn thuis met vijf
nous sommes cinq à la maison
de ouders
les parents
de mama, de moeder
la maman, la mère
de papa, de vader
le papa, le père
de grootouders
les grands-parents
de grootvader
Le grand-père
de grootmoeder
la grand-mère
de kleinkinderen
les petits-enfants
de kleindochter
la petit-fille
de kleinzoon
la petit-fils
het huwelijk
le mariage
Trouwen
se marier
Trouwen, huwen
épouser
de man, de echtgenoot
le mari
de echtgenoot / de echtgenote
l’époux, l’épouse
de verloofde, de vaste vriend(in)
le fiancé / la fiancée
De schat, de lievelin
le chéri, la chérie
de ring
la bague
de partner, de levensgezel(lin)
Le compagnon, la compagne
het paar, het stel
le couple
omhelsen, kussen, zoen
s’embrasser
Scheiden, uit elkaar gaan
se séparer
(niet meer) samen wonen
(ne plus) vivre ensemble
De baby
le bébé
Het kind
l’enfant
De jongste (v/d kinderen)
Le cadet, la cadette
De oudste (v/d kinderen)
L’ainé, l’ainée
De middelste (v/d kinderen)
Celui / celle du milieu
Het enig kind
le fils unique, la fille unique
De tweelingbroer, -zus
le frère jumeau, la soeur jumelle
de halfbroer, -zus
le demi-frère, la demi-soeur
Lijken op
ressembler à
Goed / slecht overeenkomen met
s’entendre bien / mal avec
Ruzie maken met
se disputer avec
De opvoeding
l’éducation
De familiale band
le lien familial
de grote familie
la famille nombreuse
de oom
l’oncle
de tante
la tante
de neef, nicht (kinderen van oom/tante)
Le cousin, la cousine
De neef, nicht (kinderen van broers of zussen)
Le neveu, la nièce
De peter, de meter
le parraine, la marriane
de beste vriend(in)
le meilleur ami, la meilleure amie
De vriendschap
l’amitié
het gezelschap
la compagnie
de liefde
l’amour
aantrekken
attirer
de minnaar / minares
l’amante, l’amante
de (liefdes)relatie, de (liefdes)verhouding
la liaison
De sociale contacten
les contacts sociaux
De sociale banden
les liens sociaux
Een relatie hebben met iemand
avoir une relation avec, sortir ensemble
Een vriend(in) hebben (relatie)
Avoir un (petit) copain/ami, une (petite) copine / amie
Verliefd zijn (op)
être amoureux, -euse de
Verliefd worden (op)
tomber amoureux, -euse de
Bevallen, in de smaak vallen
plaire à
Verleiden
séduire
De tederheid
la tendresse
(niet meer) samen zijn
(ne plus) être ensemble
Met iemand anders samen zijn
Sortir avec quelqu’un d’autre
(een relatie) verbreken
Rompre
Verlaten, in de steek laten
Abandonner
Verlaten
Quitter
Bedriegen
Tromper
Storen, hinderen
Déranger
De hulp
L’aide
De relatie
la relation
Respecteren, in waarde laten - het respect
Respecter - le respect
Behandelen
Traiter
Troosten
consoler
Beïnvloeden
influencer
vergeven
pardonner
persoonlijk
personnellement
Intiem; privé, persoonlijk
intime
De vrouw
la femme
de man, de mens
l’homme
het meisje
la fille
de jongen
le fils
Het uiterlijk, de aanblik
l’aspect
eruit zien, lijken
Avoir l’air
De volwassen
L’adulte
Mooi
beau, bel / belle, joli / jolie
Blond
Blond(e)
Bruin(harig), donkerharig
Brun, brune
Rossig, roodharig
Roux, rousse
Groot, lang
Grand, grande
Klein
petit, petite
Dik
gros, grosse
Jong
Jeune
Oud
vieux, vieille
De jongeren
Les jeunes, la jeunesse
Lelijk
Laid, laide
Breed, wijd
large
Mager
Maigre
Dun, slank
Mince
Lelijk
Moche
Bleek
pâle
Het karakter
Le caractère
De karaktertrek
le trait de caractère
de persoonlijkheid
la personnalité
Persoonlijk
personnel, personnelle
het gedrag
le comportement
Een negatieve eigenschap
Un défaut
Een positieve eigenschap
Une qualité
Hij/zij is nogal/eerder …
Il/elle est assez/plutôt
Hij/zij is heel/echt
Il/elle est très/vraiment
Het is een … persoon
C’est quelqu’un de ….
Actief
Active, active
Prettig, aangenaam
Agréable
Ambitieus
Ambitieux, -euse
Toegewijd
Appliqué(e)
Asociaal
Asocial(e)
Aandachtig
Attentif, -ive
Gierig
Avare, radin
Babbelziek
Bavard(e)
Raar, vreemd
Bizarre
Rustig
calme
Grillig, wispelturig
Capricieux, -euse
Charmant, innemend
Charmant(e)
Moedig
Courageux, -euse
(on)afhankelijk
(in)dépendant(e)
Kwistig (met geld)
Dépensier, -ière
Verstrooid
Distrait(e)
Dynamisch
Dynamique
Spaarzaam
économe
egoïstisch
égoïste
Energiek
énergique
Veeleisend
Exigeant(e)
Extrovert
Extraverti(e)
De trouw - trouw
La fidélité - Fidèle
Trots
Fier, fière
Oprecht
Franc, franche
Vrijgevig, gul
Généreux, -euse
Vriendelijk
Gentil, -ille / aimable
Onaangenaam, vervelend, onaardig
Déagréable
Grof, heel onbeleefd
Grossier, -ière
Dom, onnozel
Bête
Handig (met de handen)
Habile (avec les mains)
(on)eerlijk
(mal)honnête
Achterbaks
Hypocrite
Beïnvloedbaar
Influençable
Intelligent
Intelligent, intelligente
Introvert
Introverti(e)
Braaf, zoet, lief
Sage
Jaloers
Jaloux, jalouse
(On)rechtvaardig
(in)juste
Traag
Lent(e)
Grappig, komisch
Marrant(e) / drôle
Gemeen, boosaardig
méchant(e)
Bescheiden
modeste
Naïef
Naïf, naïve
Slordig, niet stipt
Négligent(e)
Zenuwachtig
Nerveux, -euse
Koppig
Têtu(e), obstiné(e)
Optimisch
Optimiste
Lui
Parreseux, -euse
(on)geduldig
(im)patient(e)
Perfectionistisch
Perfectioniste
Pessimistisch
Pessimiste
Punctueel
Ponctuel(le)
Pragmatisch
Pragmatique
Pretentieus
prétentieux, -ieuse
(on)voorzichtig
(im)prudent(e)
Realistisch
Réaliste
Gesloten
Renfermé(e)
Gereserveerd, terughoudend
Réservé(e)
Vreemd, raar
Étrange
(on)gevoelig
(in)sensible
Ernstig
Sérieux, -se
Hulpvaardig
Serviable
Streng
Sévère
Oprecht, eerlijk
Sincère
Sociaal
Sociable
Spontaan
Spontané(e)
ijverig (studies)
Studieux, -ieuse
Sympathiek, aardig
Sympa(thique)
Gespannen
Tendu, tendue
Verlegen
Timide
(on)verdraagzaam
(in)tolérant(e)
Vlijtig (harde werker)
Travailleur, -euse
Goed/slecht opgevoed
bien/mal élevé(e)
De interessevelden
Les centres d’intérêts
De lievelingshobby’s
Les loisirs préférés
De favoriete hobby’s
Les passe-temps favoris
De activiteit, de bezigheid
L’activité
Veel tijd besteden aan
Consacrer beaucoup de temps à
De passie
La passion
Zijn/haar tijd doorbrengen met
Passer son temps à
De liefhebber, liefhebster
L’amateur, l’amatrice
Vermakelijk, grappig, leuk
Amusant, amusante
Zich amuseren, zich vermaken
S’amuser à
Zich interesseren voor
S’intéresser à
De interesse
L’intérêt
De zin, de behoefte
l’envie
Naar TV, films feuilletons kijken
Regarder la télé, des films, des feuilletons
Naar reportages, het nieuws kijken
Regarder des reportages, le journal télévisé
Naar series kijken
Regarder des séries télévisées
Naar de bioscoop gaan
Aller au cinema
de jeugdbeweging
Le mouvement de jeunesse
Leider/leidster/monitor zijn in/bij
être moniteur/monitrice dans…
Een sport beoefenen
Pratiquer un sport
Sporten
Faire du sport
Sportief
Sportif, sportive
De sport(st)er
Le sportif, la sportive
Vroeger + verleden tijd >< nu
‘Avant’ + temps au passé >< maintenant
‘Avant je faisais beaucoup de sport, mais maintenant je n’ai plus de temps.’