voc ch. 3 Flashcards
1
Q
le banquier
A
de bankier
2
Q
le bénéfice
A
de winst
3
Q
le comportement d’achat
A
het koopgedrag
4
Q
le compte courant
A
de zichtrekening
5
Q
l’emprunt (m)
A
de lening (van)
6
Q
l’investissement (m)
A
de investering
7
Q
le livret d’épargne
A
het spaarboekje
8
Q
le placement
A
de belegging
9
Q
le pouvoir d’achat
A
de koopkracht
10
Q
le prêt
A
de lening (aan)
11
Q
le revenu
A
het inkomen
12
Q
le salarié
A
de loontrekkende
13
Q
le sondage
A
de peiling
14
Q
le taux
A
het percentage, het cijfer, het gehalte
15
Q
le taux d’intérêt
A
de rentevoet
16
Q
l’action (f)
A
hier: het aandeel
17
Q
la dépense
A
de uitgave
18
Q
l’escroquerie (f)
A
de oplichting
19
Q
la fiche de paie
A
de loonbrief
20
Q
la fluctuation
A
de schommeling
21
Q
la moyenne
A
het gemiddelde
22
Q
bénéficier de
A
genieten van, voordeel halen uit
23
Q
économiser
A
(be)sparen
24
Q
effectuer
A
uitvoeren
25
épargner
sparen
26
gérer
beheren
27
rapporter
opbrengen
28
retirer
hier: afhalen
29
commercial
handels-
30
économe
zuinig
31
financier
financieel
32
monétaire
munt-
33
rentable
rendabel
34
stable
stabiel
35
faire des économies
(be)sparen
36
joindre les deux bouts
de eindjes aan elkaar knopen
37
dépensière
verkwister
38
rentabiliser
rendabel maken
39
l'épargne
spaargeld
40
depenser
uitgeven
41
financer
financiën
42
les finances
de financiën
43
la rentabilité
de winstgevendheid
44
les gérants
beheerders
45
le gestion
het beheer
46
les épargnants
spaarders
47
de bankier
le banquier
48
de winst
le bénéfice
49
het koopgedrag
le comportement d'achat
50
de zichtrekening
le compte courant
51
de lening (van)
l'emprunt (m)
52
de investering
l'investissement (m)
53
het spaarboekje
le livret d'épargne
54
de belegging
le placement
55
de koopkracht
le pouvoir d'achat
56
de lening (aan)
le prêt
57
het inkomen
le revenu
58
de loontrekkende
le salarié
59
de peiling
le sondage
60
het percentage, cijfer, gehalte
le taux
61
de rentevoet
le taux d'intérêt
62
het aandeel
l'action (f)
63
de uitgave
la dépense
64
de oplichting
l'escroquerie (f)
65
de loonbrief
la fiche de paie
66
de schommeling
la fluctuation
67
het gemiddelde
la moyenne
68
genieten van, voordeel halen uit
bénéficier de
69
(be)sparen (ww)
économiser
70
uitvoeren
effectuer
71
sparen
épargner
72
beheren
gérer
73
opbrengen
rapporter
74
afhalen
retirer
75
handels-
commercial
76
zuinig
économe
77
financieel
financier
78
munt-
monétaire
79
rendabel
rentable
80
stabiel
stable
81
(be)sparen (uitdrukking)
faire des économies
82
de eindjes aan elkaar knopen
joindre les deux bouts
83
verkwister
dépensière
84
rentabel maken
rentabiliser
85
spaargeld
l'épargne
86
uitgeven
dépenser
87
financiën
financer
finances
88
winstgevendheid
la rentabilité
89
beheerders
gérants
90
het beheer
le gestion
91
spaarders
les épargnants