voc 26-50 Flashcards
1
Q
vagus
A
a, um
(rond)zweven
2
Q
aura
A
aurae
het briesje, de lucht
3
Q
mollis
A
-, e, mollis
zacht, week
4
Q
ludere, o
A
lusi, lusum
spelen, bespotten
5
Q
mirari, or
A
zich verwonderen over, bewonderen
6
Q
impedire, io
A
hinderen, verhinderen
7
Q
geminus
A
a, um
tweeling-, dubbel
8
Q
ala
A
alae, vleugel
9
Q
pendere, eo
A
pependi, -
hangen (aan)
10
Q
una
A
bijwoord
samen
11
Q
modo…modo
A
nu eens … dan weer…
12
Q
instruere, o
A
instruxi, instructum
opstellen, onderwijzen
13
Q
natus
A
nati
de zoon
14
Q
unda
A
undae
de golf
15
Q
penna
A
pennae
de veer