verdienen en uitgeven begrippen Flashcards

1
Q

arbeidsinkomensquote

A

deel van het binnenlands inkomen dat naar arbeid gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bedrijfskolom

A

bestaat uit alle bedrijven waarin de opeenvolgende productiestadia worden doorlopen van oerproduct tot eindproduct

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bedrijfstak

A

wordt gevormd door de bedrijven die eenzelfde soort productie verzorgen in de bedrijfskolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

duurzame ontwikkeling

A

een ontwikkeling van de economie die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de welvaart van toekomstige generaties aan te tasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

economische groei

A

de stijging van het reëel bruto binnenlands product

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

externe effecten

A

een gevolg van productie en/of consumptie voor de welvaart van anderen die niet in de prijs van het product is doorberekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

toegevoegde waarde

A

de waarde die de producent heeft toegevoegd aan ingekochte producten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

economische kringloop

A

een schematische weergave van de goederenstromen en geldstromen in een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

geldkringloop

A

een schematische weergave van de geldstromen in een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

overheidsconsumptie

A

de overheid schaft van goederen en diensten aan voor direct gebruik plus de betaalde ambtenarensalarissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

overheidsinvesteringen

A

de overheid schaft kapitaalgoederen aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

reële kringloop

A

een schematische weergave van de goederen- en dienstenstromen in een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

aanbodkant van de economie

A

alles wat te maken heeft met het produceren van goederen en diensten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

arbeidsintensiteit

A

bij het productieproces wordt relatief veel arbeid ingezet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

arbeidsproductiviteit

A

de productie per persoon per tijdseenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

automatiseren

A

de bediening van machines wordt overgenomen door computers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

innovatie

A

vernieuwing van producten en/of productieprocessen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kapitaalintensiever

A

het productieproces gaat meer kapitaal gebruiken ten opzichte van arbeid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mechaniseren

A

het vervangen van arbeidsintensieve productieprocessen door kapitaalintensieve productieprocessen. arbeiders worden vervangen door machines waardoor de arbeidsproductiviteit stijgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

menselijk kapitaal

A

de kennis en vaardigheden die werknemers bezitten en waarover een bedrijf kan beschikken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ondernemerschap

A

de kennis, het inzicht, en het risico durven nemen om een onderneming te starten en te runnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

productiefactoren

A

de middelen waarmee wordt geproduceerd, namelijk arbeid, ondernemerschap, kapitaal en natuur

23
Q

reële productie

A

de hoeveelheid goederen en diensten die geproduceerd wordt

24
Q

structurele kant van de economie

A

alles wat te maken heeft met het produceren van goederen en diensten

25
trendmatige groei
de gemiddelde groei van het bbp over een langere periode
26
vaste kapitaalgoederen
kapitaalgoederen die langdurig of meermalig worden gebruikt door een bedrijf om goederen of diensten te produceren
27
volume van de productie
de hoeveelheid goederen en diensten die geproduceerd wordt
28
anticyclisch conjunctuurbeleid
beleid van de overheid dat tegen de conjunctuurgolf ingaat om zo de conjunctuurschommelingen te dempen. als het slecht gaat met de economie dan stimuleert de overheid de economie door de belastingen te verlagen en/of de overheidsbestedingen te verhogen.
29
centrale bank
bank van de banken, die monetair beleid uitvoert, toezicht uitoefent op financiële instellingen, voor de uitgifte van bankbiljetten zorgt en de deviezenvoorraad beheert
30
conjuncturele werkloosheid
werkloosheid die veroorzaakt wordt door te lage productie als gevolg van te lage bestedingen
31
conjunctuur
schommelingen in het niveau van de bestedingen ten opzichte van de trendmatige groei
32
conjunctuurindicatoren
aanwijzingen die iets zeggen over het verwachte conjunctuurverloop
33
conjunctuurschommelingen
schommelingen in de productie als gevolg van veranderingen in de bestedingen aan goederen en diensten
34
consumentenvertrouwen
geeft informatie over de verwachtingen van consumenten over de ontwikkeling van de economie
35
depressie
negatieve economische groei
36
geaggregeerd aanbod
de totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar willen produceren en verkopen
37
geaggregeerde vraag
de totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, producenten, overheid en buitenland in een jaar willen kopen
38
geldstroom
de maatschappelijke geldhoeveelheid maal de omloopsnelheid van het geld
39
goederenstroom
het prijsniveau maal het aantal goederentransacties
40
hoogconjunctuur
periode waarin de bestedingen en productie relatief snel groeien
41
ingebouwde stabilisatoren
mechanismen waardoor conjunctuurschommelingen automatisch worden afgezwakt
42
krappe arbeidsmarkt
arbeidsmarkt waarin minder aanbod dan vraag is en de werkloosheid relatief laag is
43
krimp van de economie
afname van het nationaal inkomen
44
laagconjunctuur
periode waarin de bestedingen en productie relatief langzaam groeien of afnemen
45
loonstarheid
wanneer lonen niet flexibel zijn, niet veranderd kunnen worden en dus niet op hetzelfde niveau blijven
46
maatschappelijk geldhoeveelheid
de hoeveelheid geld in handen van het publiek
47
monetair beleid
beleid waarmee de centrale bank door gebruikmaking van haar instrumenten haar doel tracht te bereiken.
48
onderbesteding
wanneer bestedingen te laag en de productiecapaciteit dus maar gedeeltelijk wordt benut
49
overbesteding
wanneer de bestedingen zo hoog zijn dat de productiecapaciteit het niet aankan
50
procyclisch conjunctuurbeleid
beleid van de overheid dat de conjunctuurgolf versterkt, zoals lagere overheidsbestedingen of belastingverhoging tijdens laagconjunctuur
51
productiecapaciteit
de hoeveelheid goederen die een land of een bedrijf maximaal kan produceren in een periode
52
recessie
afnemende economische groei beneden de trendmatige groei
53
ruime arbeidsmarkt
het aanbod van arbeid is groter dan de vraag naar arbeid. er zijn veel werklozen en weinig vacatures. arbeidsmarkt waarin meer aanbod dan vraag is en de werkloosheid relatief hoog is