verbs vtt Flashcards
1
Q
zijn
A
zijn geweest
2
Q
hebben
A
gehad
3
Q
moeten
A
gomoet
4
Q
kunnen
A
gekund
5
Q
gaan
A
zijn gegaan
6
Q
doen
A
gedaan
7
Q
weten
A
geweten
8
Q
worden
A
zijn geworden
9
Q
zeggen
A
gezegd
10
Q
willen
A
gewild
11
Q
komen
A
zijn gekomen
12
Q
zitten
A
gezeten
13
Q
maken
A
gemaakt
14
Q
staan
A
gestaan
15
Q
zien
A
gezin
16
Q
kijken
A
gekeken
17
Q
mogen
A
gemogen
18
Q
denken
A
gedacht
19
Q
krijgen
A
gekregen
20
Q
leven
A
geleefd
21
Q
wonen
A
gewoond
22
Q
vragen
A
gevraagd
23
Q
geven
A
gegeven
24
Q
werken
A
gewerkt
25
Q
lezen
A
gelezen
26
Q
blijven
A
zijn gebleven
27
Q
houden
A
gehouden
28
Q
kosten
A
gekost
29
Q
geloven
A
geloofd
30
Q
nemen
A
genomen