questions, przyimki, spójniki Flashcards
1
Q
above, over
A
boven
2
Q
to, towards
A
naar
3
Q
in front of
A
voor
4
Q
besides that
A
daarnaast
5
Q
after that
A
daarna
6
Q
later
A
later
7
Q
then
A
toen
8
Q
as a result
A
dientengevolge
9
Q
compared to
A
vergeleken met
10
Q
however
A
daarentegen
11
Q
yet
A
toch
12
Q
whereas
A
terwijl
13
Q
obviously
A
uitraard
14
Q
for example
A
bijvoorbeeld
15
Q
just like
A
net als
16
Q
such as
A
zoals
17
Q
the reason why
A
de reden waarom
18
Q
since
A
aagezin
19
Q
before, previously
A
voorheen
20
Q
until
A
todat
21
Q
at the moment
A
op het ongeblik
22
Q
attachted to
A
aan
23
Q
around
A
rond
24
Q
through
A
door
25
against
tegen
26
against
tegen
27
from
van
28
next to
naast
29
with
met
30
between
tussen
31
out of
uit
32
without
zonder
33
also,too, as weel
ook
34
and
en
35
not only but also
niet alleen... maar ook
36
so
dus
37
but
maar
38
of course
natuurlijk
39
als
if`
40
omdat
because
41
as soon as
zodra
42
untill
todat
43
behind
achter
44
under
onder
45
on
op
46
in
in
47
how
hoe
48
why
waarom
49
when
waneer
50
where
waar
51
what
wat
52
wie
who
53
which
welke
