verbs Flashcards
to be
zijn
war
have
hebben
had
must/have to
moeten
moest
can
kunnen
kon
go, going to
ga
ging
do
doen
deed
wiedzieć
weten
wist
(be aquinated with the fact) ik weet hoe, ik weet dat
become, getting
worden
werd
say
zeggen
zegde
want to
willen
wilde
shall/will
zullen
zou
come
komen
kwam
siedzieć (coś mniejsze w większym) na przykład pranie w pralce albo klucze w kieszeniu
zitten
zat
make
maken
makte
stać (coś się może przewroćić) ksiązka stoi na półce, samochód stoi na parkingu
staan
stond
see
zien
zag
look
kijken
keek
may
mogen
mocht
think
denken
dacht
get, receive
krijgen
kreeg
odmiana zullen
ik zal
jij/u zalt
hij/zij/het zal
wij zullen
jullie zullen
zij zullen
odmiana gaan
ga
gaat
gaat
gaan
gaan
gaan
odmiana hebben
heb
hebt
heeft
hebben
hebben
hebben
odmiana zijn
ben
bent
is
zijn
zijn
zijn
live
leven
leefde
give
geven
gaf
work
werken
werkte
read
lezen
las
stay
blijven
bleef
cost
kosten
kostte
dance
dansen
danste
find (ale takie często) np lubie cie to I find you cool
vind
vond
sing
zingen
zong
believe
geloven
geloofde
take
nemen
nam
keep/hold
lubić/kochać/nie lubić
houden
hield
met “van”=lubić, kochać
Ik houd niet van vis=I do not like fish
eat
eten
at
seem
lijken
leek
begin
beginnen
begon
drink
drinken
dronk
talk
praten
pratte
put, place
zetten
zette
walk
lopen
liep
play
spelen
speelde
leżeć (kraj gdzieś, na półce)
liggen
lag
prefer
prefereren
prefereerde
order
bestelle
bestelde
fall (down, asleep)
valen
viel
happen
gebeuren
gebeurde
hear
horen
horde
listen
luisteren
luisterde
znać (kogoś)
kennen
kende
learn
leren
leerde
speak
spreken
sprak
sleep
slapen
sliep
meet
ontmoeten
ontmoette
use
gebruiken
gebruikte
mean
betekenen
betekende
pay
betallen
betaalde
buy
kopen
kocht
buy
kopen
kocht
cook
koken
kookte
offer
bieden
bood
sell
verkopen
verkocht
look for, search
zoeken
zocht
write
schrijven
schreef
wait
wachten
wachtte
plan
plannen
plande
start
starten
startte
try
proberen
probeerde
build
bouwen
bouwde
choose
kiezen
kooos
help
helpen
hielp
visit
bezoeken
bezocht
deliver
bezorgen
borgde
answer
antwoorden
antwoordde
change
vernaderen
veranderde
trust
vertrowuen
vertrouwde
possess, own
bezitten
bezat
feel
voelen
voelde
live, że mieszkać
wonen
woonde
may I , can I
mogen
mocht
odmiana kunnen
ik kan
jij kunt
hij zij het kan
wij kunnen
jullie kunnen
zij kunnen
odmiana kennen
ik ken
jij kent
hij kent
wij kennen
jullie kennen
zij kennen
odmiana weten
ik weet
jij weet
hij weet
wij weten
jullie weten
zij weten
forget
vergeten
vergat
vergeten
understand
begrijpen
begreep
begreepen