verbindingen Flashcards

taak 1, 2 en 3

1
Q

dol zijn op
meaning + example

A

I love (for example, books)
ik ben dol zijn op boeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

korting krijgen op
meaning + example

A

to get a discount on
wij krijgen korting op de melk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overnemen van
meaning + example

A

to take over
zij neemt het project over

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

uit elkaar vallen
meaning + example

A

to fall apart
de groep is uit elkaar gevallen
Het gebouw valt uit elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

zich houden aan
meaning + example

A

to adhere to
hij houdt zich aan de regels van voetbal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

bezuinigen op
meaning + example

A

to save money for
jullie bezuinigen op een huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geld uitgeven aan
meaning + example

A

spend money on
zij geeft haar geld uit aan boeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

in de problemen raken
meaning + example

A

to get into trouble
hij raakt in de problemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aandacht geven aan
meaning + example

A

to pay attention to
ik geef aandacht aan de docent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

logeren bij
meaning + example

A

to stay at
wij logeren bij onze grootouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

slagen voor
meaning + example

A

to pass
ik slaag voor mijn toets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly