Verbind met anderen: Hfst 8 Flashcards

1
Q

Def: Motivatie

A

De innerlijke wens en wil gedisciplineerd te werken aan concrete resultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

4 Aspecten van openheid.

A
  1. Openhartigheid
  2. Toegankelijkheid
  3. Meesprekende openheid
  4. Introspectieve openheid (bereidheid verdiepen en aanpassen)

= Aandacht voor proces naast product en procedure.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

5 kenmerken van openheid (open cultuur) in organisaties

A

Gemeenschappelijk gedrag dat gefundeerd is op waarden zoals
1. wederzijdse waardering,
2. collectieve denk- en besluitvormingsprocessen
3. introspectieve houding/cultuur in aanvulling op meesprekende cultuur.
4. Complexiteit is altijd bespreekbaar
5. integere / zuivere motieven, uitbannen persoonlijk belang,
waardoor complexe vraagstukken openlijk besproken kunnen worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Aspecten in de structuur van argumenten (Toulman)

A
  • gegevens / feiten (zichtbaar en zonder mening)
  • conclusie (gegevens + mening= rechtvaardigen)
  • rechtvaardiging (info die het rechtvaardigt)
  • onderbouwing (bronnen - geloofwaardigheid)
  • kwalificatie (zeker/waarschijnlijk. enz)
  • voorbehoud (conclusie geldend bij bepaalde omstandigheden)
  • uitzondering (bepaalde situaties)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

4 deelgebieden van de zelf determinatie theorie (deci&ryan)

A
  1. Basisbehoefte: Autonomie, verbondenheid en competentie
  2. Hoe intrinsiek motivatie kan worden beïnvloed (cognitieve evaluatie)
  3. Hoe mensen gedrag internaliseren (organische integratie)
  4. Het effect van de persoonlijkheid op de mate van zelf- determinatie/beschikking (oorzakelijkheidsorientatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welke 6 reguleringen onderscheiden Deci & Ryan?

A
  • a-motivatie (geen) (het doet me niks)
  • externe regulatie (de ander bepaalt, ik doe wat je zegt)
  • introjectie (de ander bepaalt, ik volg)
  • identificatie (de ander bepaalt, ik ben mijn functie)
  • integratie (wij bepalen)
  • intrinsiek (ik bepaal zelf)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Def: leiderschap en het wat?

A

Het sturen en motiveren van anderen in hun rol om doelen te realiseren.

  • de goede dingen doen
  • doorvoeren veranderingen
  • focus op wat en waarom
  • aandacht voor doel, richting en effectiviteit.
  • meest effectief bij beïnvloeden personen
  • focus op betekenis (toegevoegde waarde)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Def: rolinhoud

A

De taakuitvoering, gedrag, houding, uiterlijke kenmerken die passen bij de uitvoering van een bepaalde rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Def: Rolopvatting

A

De persoonlijke wijze waarop iemand invulling geeft aan de rolinhoud.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Def: rolverwachting

A

De impliciete en expliciete verwachting van de omgeving ten aanzien van de manier waarop de rolinhoud vorm en inhoud behoort te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Def: rolvermenging

A

Het onbewust overnemen (van delen) van de rolinhoud van anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Def: assertiviteit

A

Het op een niet kwetsende, tactvolle manier opkomen voor de eigen mening, behoeften of belangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Kernverschil tussen leiderschap en management?

A

‘De goede dingen doen’ (leiderschap) bij doorvoeren veranderingen
en
‘De dingen goed doen’ (management) bij uitvoeren plan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De 4 competentiegebieden van situationeel leiderschap.
(Hersey, Blanchard & Johnson)

A

C1: lage bekwaamheid, lage bereidheid
C2: lage bekwaamheid, hoge bereidheid
C3: hoge bekwaamheid, lage bereidheid
C4: hoge bekwaamheid, hoge bereidheid

  • Geringe bekwaamheid: ontbreken kennis, werkervaring, inzicht in taak.
  • Onvoldoende bereidheid: onwilligheid, onzekerheid uitvoering of weinig zelfvertrouwen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sturingstijl bij lage bekwaam- en bereidheid?

A

Dirigeren/leiden bij lage competentie.

  • wat en hoe schrijf je voor.
  • duidelijke korte opdrachten
  • duidelijke eisen / richtlijnen
  • sterke supervisie op voortgang
  • controle kwaliteit

Valkuil leiding: autoritaire betweter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sturingsstijl bij lage/gemiddelde bekwaamheid en hoge bereidheid?
(Gemiddeld competent)

A

S2 Overtuigen/ begeleiden-coachen: veel taaksturing en ondersteuning gericht op relatie.

  • belangstellend, actief luisteren/vragen
  • aanspreken/ feedback geven
  • complimenteert/stimuleert
  • taken nauwkeurig vaststellen
  • controleert werk
  • twee richting communicatie
  • duidelijke beslissingen
  • niet preken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Sturingsstijl bij hoge bekwaamheid en lage bereidheid.

A

C3 Overleggen/steunen: weinig taaksturing en veel ondersteuning.

  • overleg over werksituatie
  • aandacht persoonlijke omstandigheden
  • creëert sfeer van vertrouwen
  • geeft ruimte
  • Versterkt zelfvertrouwen
  • neemt deskundigheid medewerker serieus.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Sturingsstijl bij hoog bekwaam en bereid

A

Delegeren: terughoudend op sturing en ondersteuning.
- vertrouwen geven
- delegeer verantwoordelijkheden
- procedures en rapportages vooraf overeen komen
- luistert, begrijpt, toont interesse
- medewerker lost eigen problemen op

Valkuil: vervallen in laissez- faire stijl= alles op z’n beloop laten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Kenmerken proactieve en reactieve mensen:

A
  • Proactief: initiatief, verantwoordelijk eigen leven, prioriteren, richten zich op cirkel van invloed.
    Cirkel betrokkenheid groter dan cirkel van invloed.
  • Reactief: gericht op cirkel betrokkenheid, laten zich leiden door belemmerende overtuigingen en emoties.
    Cirkel van betrokkenheid kleiner dan cirkel van invloed (rijkdom/positie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Twee zijdige assertiviteit

A

Andermans belang en eigen belang staan centraal en krijgen evenwichtig aandacht.

Bij eenzijdige assertiviteit staat de inhoud van de boodschap vast maar houd je rekening met de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Def: Subassertiviteit

A

Hierbij maak je je afhankelijk (speelbal) van de ander. Slaafs volgen.
- weeg ja/nee
- geef grenzen helder aan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Def: Agressieve assertiviteit

A

Wanneer mensen hun wil te krachtig of dwingend op een ander leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Def: Team

A

Een groep mensen die in onderlinge afhankelijkheid samenwerkt aan het verwezenlijken van een gemeenschappelijk doel of resultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Def: Teambuilding

A

Een verzamelnaam voor een reeks groepsactiviteiten om de samenwerking in een team te bevorderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Def: teamontwikkelfasen

A

Opeenvolgende stappen in de groepsontwikkeling van teams, om te komen tot een effectieve uitvoering en samenwerking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Def: weerstand

A

Uitingen van mensen waarmee ze zichtbaar maken dat ze het oneens zijn met de koers van hun team en/of organisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Def: teamrol

A

Een kenmerkend geheel van teamgerichte gedragsopvattingen en uitingen van een teamlid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Def: groepsblindheid

A

Het symptoom dat een team in zijn functioneren te veel intern gericht is en geen oog heeft voor signalen uit de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Def: Virtueel team of gedistribueerd team

A

Team met medewerkers op verschillende locaties, soms in verschillende landen of tijdzones

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

De teamontwikkelfasen
(Tuckman)

A
  1. Forming
  2. Storming
  3. Norming
  4. Performing
  5. Adjourning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Kenmerken teamontwikkelfasen irt situationeel leidinggeven
FORMING

A

kenmerken:
- vooral taakgericht (leden op zoek naar hun rol en verwachting).
- sociale contacten 1/2 teamleden
- terughoudend/afwachtend
- afhankelijk van leiding (of zoekende)
- zoeken naar persoonlijke belangen
- beleefd

Leiding
- leg uit wat verwacht wordt
- kwaliteitseisen en beoogde aanpak
- rapportages en templates
- wie doet wat aangeven (wederzijdse afhankelijkheid)
- S1 dirigeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Kenmerken teamontwikkelfasen irt situationeel leidinggeven
STORMING

A

Kenmerken
- wantrouwen en wedijveren
- uitvechten interne conflicten en subgroepen versterken zich
- betwisten posities, rollen en verantwoordelijkheden.
- stellen doel, plan en aanpak van het project ter discussie
- aanvechten positie projectmanager (recalcitrant)
- men vraagt zich af of ze deel willen uitmaken.
- hechte banden en vijanden ontstaan

Leiding
- conflicten niet onderdrukken
- luisteren, betrekken bij planvorming
- stimuleer tweerichting verkeer
- deel verantwoordelijkheden
- aandacht voor het proces naast taken en doelen.
- S2 overtuigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Kenmerken teamontwikkelfasen irt situationeel leidinggeven
NORMING

A

Kenmerken
- delen gemeenschappelijke doelen/procedures
- acceptatie taak en groepsafspraken
- begin van vertrouwen
- samenwerken maar productiviteit is nog suboptimaal

Leiding
- afspraken met leden over hun specifieke inbreng
- benodigde condities
- te verwachten resultaten
- S3 overleggen
- consensus over doelen en aanpak tbv opdrachtgever voor overgang naar performing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Kenmerken teamontwikkelfasen irt situationeel leidinggeven
PERFORMING

A

Kenmerken:
- acceptatie van rollen
- lossen eigen problemen op
- team neemt zelfstandige beslissingen
- bewaken en beheersen gaat goed
- goede onderlinge samenwerking
- gemotiveerd en hoge werkinzet

Leiding
- terughoudend opstellen
- toont interesse (houd afstand)
- afspraken over beslissingsbevoegdheid zijn duidelijk
- S4 delegeren

35
Q

Kenmerken teamontwikkelfasen irt situationeel leidinggeven.
ADJOURNING

A

Kenmerken
- nieuwe teamleden is fasen opnieuw doorlopen
- teleurstelling bij opheffing

Leiding
- opheffing team = teamleden begeleiden naar nieuwe werkplek
- erkenning verlies

36
Q

7 gedragingen en omgang vanuit projectmanager

A
  1. Onwil
    (Werkweigering, dingen niet doen)
    - betekenis verhaal achterhalen
    - omgaan met verandering
    - richten op 20% voorstanders
  2. Onkunde
    (Kennis/ vaardigheidskloof)
    - laten ervaren wat nieuwe resultaat betekent voor hun werk
    - verwachting bespreken
    - training, prototyping, realisaties voorleggen tbv voorstellingsvermogen.
    - betrekken
  3. Onbegrip
    (Communicatie barrière)
    - creëren van begrip
    - versterken passende houding, overtuiging, gevoelens en ervaring.
  4. Weerstand verborgen
    (Demotivatie, ziekte, lusteloosheid)
    - aandacht geven aan situatie (belangstellend vragen stellen)
  5. Weerstand openlijk
    (Staking, verzet, sabotage)
    - in aanvang meegaan in weerstand door vragen te stellen erover.
    - evt onwil loskoppelen van project en isoleren.
    - evt afscheid nemen.
  6. Weerstand rationeel
    (Argumenteren, discussie)
    - gesprek aangaan over geuite weerstand
    - gedachten bespreekbaar maken
    - dialoogsessies gebruiken
    - alle perspectieven horen
    - externe procesbegeleider
  7. Weerstand emotioneel
    (Angst, boosheid, verdriet)
    - herkennen en erkennen
    - invoelingsvermogen
    - geef ruimte zodat in openheid kan komen en je er iets mee kan.
  • werk vanuit je eigen rol
  • ben duidelijk over grenzen
  • consequent in handelen
  • eerst contact dan contract
  • varieer in passend gedrag
37
Q

Behoeftelagen van
Deepak Chopra

A

Aandacht, waardering en affectie.

38
Q

Def: reactieve probleemoplossing

A

Oplossingsaanpak om vraagstukken op te lossen die gedetecteerd zijn in gestructureerde informatieverzameling en oorzaaksanalyse.
(Ontstaat wanneer dagelijkse procescontrole en beheersing niet toereikend zijn).

39
Q

Def: proactieve probleemoplossing

A

Oplossingsaanpak om vraagstukken op te lossen die afgeleid zijn uit situatieonderzoeken teneinde reactieve vraagstukken te voorkomen.

40
Q

Def: correctieve probleemoplossing

A

Oplossingsaanpak om vraagstukken op te lossen die naar boven zijn gekomen uit procescontrole en beheersing.

41
Q

Def: creatieve probleemoplossing

A

Komen tot originele nieuwe oplossingen van vraagstukken met behulp van creatieve technieken.

42
Q

Wat is het voordeel van het VW model (Shiba&Walden)

A

Dataverzameling, analyse en terugkoppeling wordt geïntegreerd.

Combinatie van theorie/praktijk, het staven van tussenresultaten en terugkoppelen wat je elders niet ziet.

43
Q

Projectplanning tbv probleemoplossing PDCA (Shiba & Walden)

A

PLAN
1. Omschrijf project
2. Onderzoek essentie en maak stappenplan
3. Formuleer oplevering per stap
4. Selecteer beste aanpak
5.ontwikkel optimistisch plan

DO
6. Ontwerp en implementeer gedetailleerd plan per stap (5W/1H methode)

CHECK
7. Evalueer resultaten per stap

ACT
8. Standaardiseer oplossing
9. Reflecteer

44
Q

Fase creatieve probleemoplossing

A
  • analyse
    (afbakening, eigenaarschap, deelnemers, wat te bereiken)
  • divergeren
    (Creëren verzamelen ideeën)
  • convergeren
    1. Kiezen; bepalen potentie volle ideeën, concept maken met startvraag voor ogen.
    2. Ontwikkelen ideeën tot realistische concepten.
    3. Selectie concept adhv SWOT of waarde-analyse.
  • besluit fase
    Probleemeigenaar neemt besluit over implementatie.
45
Q

6 besluitvormingstechnieken

A
  1. Meerderheid: 50% + 1 of 2/3 meerderheid.
  2. Compromis: middenweg nav standpunten
  3. Consensus; aanvaardbaar resultaat overeengekomen.
  4. Delegeren; besluit bij 1 of meerdere personen. Gedelegeerde bevoegdheid (veto/controle).
  5. Unanimiteit; iedereen is eens
  6. Autoriteit; operationele besluiten tbv snelheid

Alle hebben effect op: draagvlak, de beste oplossing, tijd

46
Q

Def: Effectiviteit (doelgerichtheid)

A

De mate waarin de gewenste doelen en resultaten worden/zijn gerealiseerd.
Effectiviteit (E) = Inhoud/kwaliteit (K) x Acceptatie (A).

47
Q

Def: efficiëntie (doelmatigheid)

A

De verhouding tussen de opbrengst en de inzet van middelen

48
Q

Def: productiviteit

A

De hoeveelheid werk die in een bepaalde periode is verzet.

49
Q

Def: politieke sensitiviteit

A

De gevoeligheid voor de interne verhoudingen voor het realiseren van besluitvorming in de organisatie.

50
Q

Def: Sociale sensitiviteit

A

De gevoeligheid voor de interne verhoudingen met betrekking tot de sociale en culturele verschillen bij groepen/personen en daaruit voortvloeiende discriminatie en subtielere achterstellende mechanismen.

51
Q

Kaizen

A

Continu verbeteren

52
Q

Doelstellingen van Kaizen

A

Muda: elimineren verspilling
Muri: voorkomen overbelasting
Mura: voorkomen onregelmatigheden

53
Q

Principes van Kaizen

A
  • het volgende proces is de klant
  • kwaliteit voorop
  • procesverbetering= resultaat verbetering
  • probleemanalyse obv feiten
  • opsplitsen onderhoud en verbetering
54
Q

Voorwaarden voor Kaizen

A
  • continu aandacht voor verbetering
  • persoonlijke discipline
  • teamwork
  • kwaliteitscirkels
  • verbeter het moreel
55
Q

Def: onderhandelen

A

Een communicatieproces waarbij twee of meer partijen met deels strijdige en gemeenschappelijke belangen vanuit verschillende posities tot overeenstemming trachten te komen.

56
Q

Def: stijlflexibiliteit

A

Het variëren in gedrag, teneinde effectief invloed uit te oefenen op de belangensfeer, de machtssfeer, het onderhandelingsklimaat, de flexibiliteit en de opstelling van de onderhandelaars.

57
Q

2 aspecten bij onderhandelen

A
  1. Zorg voor resultaat
  2. Zorg voor relatie
58
Q

5 onderhandel strategieën
(Thomas)

A
  1. Toegeven (verlies-win= gericht op behoud relatie)
  2. Forceren (win-verlies = gericht op inhoud evt ten koste van relatie)
  3. Vermijden (geen akkoord = bewust niet onderhandelen bij vermoeden negatief resultaat)
  4. Compromis (win-win = zorg voor relatie en resultaat)
  5. Samenwerken (win-win= principieel onderhandelen gebaseerd op ieders belangen)

BAZO: beste alternatief zonder overeenkomst

59
Q

Positioneel onderhandelen

A
  • forceren, compromis, toegeven
  • realiseren posities/ standpunten
  • geen dialoog
  • gevoel: verlies versus overwinning
  • openingsbod, streefpunt, uitkomstverwachting, weerstandspunt, breekpunt
  • BAZO belangrijk pressie middel
60
Q

Harvard onderhandelingsmethode

A
  1. Scheid mensen van het probleem
  2. Onderhandel o.b.v. belangen i.p.v. positie
  3. Neem besluiten o.b.v. objectieve criteria.
  4. Creëer mogelijkheden o.b.v. Wederzijds belang
61
Q

Def: conflict

A

Een botsing van meningen, belangen of karakters. Partijen werken tegen of sluiten uit (niet zijnde een verschil van mening of opvatting).
- functionele en disfunctionele conflicten.

62
Q

Def: conflictfase

A

Een classificatie van de ernst en diepgang van een conflict

63
Q

Def: conflictderegulering

A

Het uitvoeren van interventies om een conflict op te lossen

64
Q

Def: conflictstijl (hantering)

A

Een specifieke vorm van gedrag voor het oplossen van conflicten

65
Q

Def: crisis

A

Een acuut probleem waardoor het functioneren of voortbestaan van een persoon, groep of organisatie wordt bedreigd.

66
Q

Bronnen of soorten van conflicten

A
  1. Instrumentele of zakelijke conflicten
    - verschil van prioritering, inzicht, visie, deskundigheid.
  2. Belangen of schaarsteconflicten
    - verschil van verdeling (im)materiële middelen: tijd-geld-goederen
  3. Machts of afhankelijkheidsconflicten
    - bij streven naar zeggenschap-autonomie
  4. Sociaal-emotionele conflicten
    - verschil in waarden, normen, cultuur identiteit, persoonlijkheid.
67
Q

5 stijlen van conflicthantering (Thomas & Kilman

A
  1. Forceren (win-lose)
    - eigen belang wordt opgelegd door beschuldigen, coalitie vormen, dreigen.
  2. Toegeven (lose-win)
    - eigen belang/doel wordt los gelaten. Lange termijnoverweging, machtsdruk te hoog of reëel.
  3. Vermijden
    - tbv bezinken en voorkomen manifestatie. Vb: afleiden, mond houden, geen partij kiezen, eigen weg gaan.
  4. Compromis (win-win)
    - gulden middenweg (geen diepte, achterdocht, tekort gekomen). Is effectief bij te weinig tijd/motivatie om ‘ samenwerken’ te kiezen of men kent elkaar goed.
  5. Samenwerken
    - door dialoog oplossing zoeken welke geschikt is voor beide partijen.

Assen: zorg voor eigen of andermans belang

68
Q

Fasen in een conflict; kenmerken en wat te doen als projectleider

A
  1. Latente fase (nulfase)
    - toon wordt feller
    - argumenten herhaald/discussie
    - partijen luisteren slecht
    ACTIE: benoemen waarneming en uitnodigen tot luisteren.
  2. Onderkende fase (rationele fase)
    - elkaar tegen spreken
    - de ander heeft het gedaan (polarisatie)
    - niet bereid in te leveren.
    ACTIE: benoem hoe zij zich voelen, rond de tafel met partijen, gemeenschappelijke oplossing
  3. Gevoelde fase (emotionele fase)
    - harde jij-woorden (wij-zij)
    - zoeken naar coalitie partijen
    - willen winnen
    - oplossing conflict niet 1ste plaats
    ACTIE: bemiddeling/mediation, eerste pendelstrategie
  4. Manifeste fase (strijdfase)
    - niet meer spreken met elkaar
    - geen respect
    - ander willen vernietigen
    ACTIE: onafhankelijke mediator, ruimte voor ontlading, mogelijk machtsingreep.

Na conflict altijd gepast nazorg bieden= nasleepfase (geen fase binnen conflict)

69
Q

SWOT

A

Strengh
Weaknesses
Oppertunities
Threats

70
Q

6 beinvloedingsprincipes van Cialdini

A
  1. Wederkerigheid
  2. Commitment & Consistentie
  3. Sociaal bewijs
  4. Sympathie
  5. Autoriteit
  6. Schaarste
71
Q

6 PESTLE machtsgebieden

A
  1. Political
  2. Economical
  3. Sociologisch
  4. Technical
  5. Legal
  6. Environmental
72
Q

Verschil tussen positionele en persoonlijke macht?
(Hersey, Blanchard, Johnson)

A

Positionele macht
- legitieme
- belonings en strafmacht
- connectiemacht

Persoonlijke macht
- referentie
- informatie
- deskundigheidsmacht

73
Q

Indeling vergadering adhv ONIMARS

A

Opening en agenda
Notities
Ingekomen stukken
Mededelingen
Agendapunten (wisselende)
Rondvraag
Sluiting

74
Q

Probleemoplossend bij proactieve vraagstukken

A
  1. Beschrijf het project
  2. Bepaal essentie, vernauw focus
  3. Bepaal wat je gaat meten
  4. Identificeer alternatieven
  5. Ontwikkel optimistisch plan
  6. Plan, realiseer en bewaak plan
  7. Onderzoek uitkomsten
  8. Standaardiseer
  9. Evalueer
75
Q

7 stappen in probleemoplossing bij reactieve vraagstukken.

A
  1. Selecteer onderwerp/vraagstuk
  2. Verzamel en analyseer data
  3. Onderzoek/analyseer oorzaken
  4. Plan en realiseer/ implementeer oplossing
  5. Onderzoek/ evalueer effecten
  6. Standaardiseer de oplossing in proces.
  7. Reflecteer/evalueer op proces en leer.

Bij correctieve probleemoplossing wordt stap 4 vervangen door uitvoeren werkzaamheden vanuit de huidige situatie ipv het plannen van oplossingen.

76
Q

Probleemoplossen bij correctieve vraagstukken

A
  1. Plan en realiseer de oplossing
  2. Onderzoek de effecten
  3. standaardiseer de oplossing
77
Q

Type verhouding belanghebbenden tot project.

A
  1. bondgenoot
    - overeenstemming inhoud en vertrouwen in relatie.
  2. coalitiepartner
    - overeenstemming op inhoud, weinig vertrouwen in relatie
  3. twijfelaar
    - onduidelijkheid op inhoud, vertrouwen in relatie.
  4. opportunist
    - onduidelijkheid op inhoud, weinig vertrouwen in relatie
  5. opponent
    - niet eens met inhoud wel vertrouwen in relatie.
  6. vijand
    - niet eens op inhoud geen vertrouwen in relatie.
78
Q

8 stappen om verandering door te voeren.
(Kotters; leiderschap bij verandering)

A
  1. Creëren urgentie besef
  2. Vorm een leidende coalitie
  3. Ontwikkel een verandervisie en initiatieven
  4. Communiceer de visie
  5. Genereer korte termijn succes
  6. Consolideer verbetering en vooruitgang
  7. Ondersteun versnelling
  8. Institutionaliseer de verandering
79
Q

Waarden van Agile

A
  • Mensen en hun onderlinge interactie gaat boven processen en tools
  • Werkende producten of diensten gaat boven allesomvattende documentatie
  • Samenwerking met de klant gaat boven contractonderhandelingen
  • Inspelen op verandering gaat boven het volgen van een plan
80
Q

Scrum principes

A
  • gebruikers bepalen, ontwikkelaars volgen
  • alles mag: er zijn geen beperkingen in de wensenlijst
  • wees transparant en omarm wijzigingen
  • geen contracten maar samenwerking
  • van finishlijn naar finishlijn
  • leren en verbeteren
  • kwaliteit is heilig
81
Q

Scrum manier van werken

A
  1. Sprints (werk plannen)
  2. Multidisciplinaire teams (5-9 pers.)
  3. Vaste lengte (cyclus 1-4 wk)
  4. Team is verantwoordelijk voor managen uit te voeren werk en volgen proces.
  5. Evalueer aan einde sprint of werkwijze moet worden aangepast.
  6. Productbacklog geheel van functionaliteiten/werkzaamheden.
  7. Sprintbacklog een geprioriteerde lijst van de backlog die in de komende sprint opgeleverd moeten worden.
  8. Backlog items bestaan uit user stories= korte een bondig beschrijving functionaliteit vanuit oogpunt gebruiker en kent een vaste structuur.
  9. Dagelijkse stand-up, sprintplanning, retrospective (proces), review (inhoud)
  10. Rollen: team, po en scm
82
Q

Product owner en planning

A
  • meestal 1 persoon (geen committee)
  • vertegenwoordigd belangen alle partijen
  • verantwoordelijk voor product back log
  • backlogitem refinement door po en aantal leden: verduidelijken, verbeteren, prioriteren, ingeschat en opgesplitst.
  • SoS bij start of sprint licht de po de user stories toe aan het team.
  • DoD definitie of Done wordt afgesproken
  • ontwikkelteam plant het werk met planning poker (velocity).
  • bij vaststellen prio MoSCoW techniek
83
Q

Scrum master

A
  • faciliteert proces
  • bewaakt proces
  • faciliteert stand-up (15 min.)
    Wat heb ik gedaan, wat ga ik doen, waar heb ik hulp bij nodig.
  • impediments (issues) worden evt geëscaleerd naar projectmanager.
84
Q

Scrum artefacts

A
  • product Backlog
  • sprint Backlog
  • increment (definieert complete werk ontwikkelteam)