Unité 2 - Ecrire Flashcards
1
Q
De mobiel
A
Le portable
2
Q
Uit/uitgezet
A
Éteint
3
Q
De diefstal
A
Le vol
4
Q
Verdenken
A
Soupçonner
5
Q
Beschuldigen
A
Accuser
6
Q
Het geld
A
Le fric
7
Q
Bovedien
A
En plus
8
Q
Vertrouwen hebben in
A
Avoir confiance en
9
Q
Waarschuwen
A
Prévenir
10
Q
Wanhopig
A
Désespéré
11
Q
Ontslaan
A
Licencier
12
Q
Woedend
A
Furieux
13
Q
Wantrouwen
A
Se méfier de
14
Q
Ontbreken/missen
A
Manquer
15
Q
Ik kan (infinitief) wat ik wil
A
J’ai beau (infinitif)