Signaalwoorden Flashcards
D’ailleurs/Par ailleurs
Trouwens (beperking of relativering)
À la fois
Tegelijkertijd (beperking of relativering)
En résumé
Samenvattend (beperking of relativering)
Bien sûr
Natuurlijk (bevestiging)
Certainement/évidemment/naturellement
Natuurlijk, vanzelfsprekend (bevestiging)
En effet
Inderdaad (bevestiging)
Sans doute
Zonder twijfel (bevestiging)
Afin de/afin que
Om (te), opdat (doel/middel)
Pour que
Opdat (doel/middel)
À l’aide de
Met behulp van (doel/middel)
En fait
In feite/zelfs (nadruk)
Surtout/davantage
Vooral (nadruk)
Notamment/particulièrement
In het bijzonder, vooral (nadruk)
Alors/donc
Dus (gevolg/conclusie)
Bref/en clair
Kortom (gevolg/conclusie)
Enfin/finalement
Uiteindelijk/tenslotte (gevolg/conclusie)
Par conséquent
Bijgevolg/daarom (gevolg/conclusie)
En somme/en résumé
Kortom/samengevat (gevolg/conclusie)
Ainsi
Zo (gevolg/conclusie)
À cause de
Vanwege (reden, oorzaak, verklaring)
Aussie (begin van zin)
Dan ook (reden, oorzaak, verklaring)
Car
Want (reden, oorzaak, verklaring)
C’est pourquoi / c’est que
Daarom (reden, oorzaak, verklaring)
C’est à dire
Dat wil zeggen (reden, oorzaak, verklaring)
C’est pour cela que
Daarom (reden, oorzaak, verklaring)
En effet
Namelijk, want (reden, oorzaak, verklaring)