Unité 1 - Écrire Flashcards
1
Q
Druk
A
Occupé
2
Q
Raden
A
Deviner
3
Q
Het is gelukt
A
Ça a marché
4
Q
Gezellig
A
Convivial
5
Q
De volwassene
A
L’adulte
6
Q
Aantrekken
A
Tenter
7
Q
Het team
A
L’équipe (f)
8
Q
Bereiken
A
Atteindre
9
Q
Moeite hebben
A
Avoir du mal
10
Q
Het plan
A
Le projet
11
Q
De sfeer
A
L’ambiance (f)
12
Q
Solliciteren (naar)
A
Postuler (pour)
13
Q
Het verblijf
A
Le séjour
14
Q
Overtuigen
A
Persuader
15
Q
Vooruitgaan
A
Progresser
16
Q
De opleiding
A
La formation
17
Q
Waarderen
A
Apprécier
18
Q
Aannemen
A
Prendre
19
Q
Het baantje
A
Le job/petit boulet
20
Q
Accepteren
A
Accepter
21
Q
Op zijn gemak
A
À l’aise
22
Q
De golf
A
La vague
23
Q
Het is zover
A
Ça y est
24
Q
Deel uitmaken van
A
Faire partie de
25
De vacature
L’offre d’emploi (f)
26
De werkeloosheid
Le chômage
27
In dienst nemen
Embaucher
28
De arbeidsovereenkomst
Le contrat de travail
29
Fulltime werken
Travailler à plein temps
30
Het beroep
La profession
