U3 APPRENDRE 2 Flashcards
de oefening
l’exercice (m)
Example: ‘De oefening is belangrijk voor de les.’
het cijfer
la note
Example: ‘Wat is je cijfer voor wiskunde?’
streng
strict
Example: ‘De leraar is streng.’
liever hebben
préférer
Example: ‘Ik heb chocolade liever dan vanille.’
sluiten
fermer
Example: ‘Kun je de deur sluiten?’
de gitaar
la guitare
Example: ‘Hij speelt gitaar.’
het woord
le mot
Example: ‘Wat betekent dit woord?’
het (computer) spelletje
le jeu (vidéo)
Example: ‘Ik speel een computer spelletje.’
het huiswerk
les devoirs (m pl)
Example: ‘Heb je je huiswerk gemaakt?’
Frans
le français
Example: ‘Ik leer Frans op school.’
het boek
le livre
Example: ‘Dit boek is interessant.’
het schrift
le cahier
Example: ‘Schrijf het in je schrift.’
praten
parler
Example: ‘We gaan praten over het project.’
de rugtas
le sac à dos
Example: ‘Ik draag mijn rugtas naar school.’
vergeten
oublier
Example: ‘Ik ben mijn boek vergeten.’