tussenstop - 1 taal en woordenschat Flashcards

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

spreekwoorden

A

= kun je niet veranderen
- Uitzicht van volledige zin
- Kernachtig
- Wijsheden die van generatie op generatie zijn doorgegeven
Bv.
 Oost west thuis best
 Na regen komt zonneschijn
 Hoge bomen van veel wind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

zegswijzen

A

= kun je aanpassen
- Woordgroepen die je aan situatie kunt aanpassen
Bv.
 Het been stijf houden
 In deze discussie hield zij het been stijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

= je moet het een keer proberen

A

Baat het niet, dan schaadt het niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

eerst nadenken

A

Bezint eer ge begint

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

= best doen om iemand die dom of eigenwijs is beter in te lichten

A

Wat baten kaar en bril, als je de uil niet zien wil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wie in een glazen huis woont, moet niet met stenen smijten

A

/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wie niet waagt, niet wint

A

/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Als er één schaap over de dam is, volgen er meer

A

/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

= hoge posities krijgen meer kritiek

A

Hoge bomen vangen veel wind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

= onverwacht, niet zien aankomen

A

Een klap van de molen krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

= extra miserie toevoegen

A

Olie op het vuur gooien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

= is echt wel zijn ding

A

Het is een kolfje naar zijn hand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dweilen met de kraan open

A

/

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

= proberen een situatie te redden
 Niet mogelijk

A

Als het kalfje verdronken is, dempt men de put

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

= niet weten wat er gaande is

A

Hij heeft de klok horen luiden, maar weet niet waar de klepel hangt

17
Q

= niet alle details laten zien

A

Het achterste van zijn tong laten zien

18
Q

= een afwachtende houding nemen

A

De kat uit de boom kijken

19
Q

Met je verkeerde been uit bed stappen

A

/

20
Q

Een oude bok lust wel nog jonge/ groene blaadjes

A

/

21
Q

uitgaven aanpassen aan inkomen

A

De tering naar de nering zetten

22
Q

= het gebeurt heel vaak

A

Het is schering en inslag

23
Q

= Aansluiting krijgen met een voorligger

A

Het gat dichten/ dichtrijden

24
Q

= achter een tegenstander aan gaan

A

In iemands wiel springen

25
Q

= ten onder gaan, zinken

A

Naar de pieren/ haaien gaan

26
Q

= de zaak geheel verkeerd aanpakken

A

Het paard achter de wagen spannen

27
Q

= je neemt te veel werk aan waardoor je in de problemen komt

A

Te veel hooi op de vork nemen

28
Q

= vroeg gaan slapen

A

Met de kippen op stok gaan

29
Q

= wie het eerst komt, is het eerst aan de beurt

A

Wie het eerst komt, het eerst maalt

30
Q

= iemand laten gehoorzamen

A

Iemand in het gareel houden

31
Q

= dat is echt iets voor hem

A

Dat is de koren op zijn molen

32
Q

= aan de beurt komen, de kans krijgen om te laten zien wat je kunt

A

Aan de bak komen

33
Q

= iemand te snel af zijn, iemand overtreffen

A

Iemand de loef afsteken