Trouwe Slaven Flashcards
Cum+ (1)
Conj.: toen; omdat; hoewel
Iam:
Reeds, al
Ad+
+acc.: naar, tot bij, bij
Venire
Venio, veni, ventum: komen
Duo
Duae, duo: twee
Servus
Servi: de slaaf
Hostis
Hostis (M.): de vijand
Deinde:
Vervolgens
Urbs
Urbis: de stad
Capere
Capio, cepi, captum: nemen, grijpen, vangen; veroveren
Victor
Victoris: de overwinnaar
Ille
Illa, illud: die dat; hij, zij, het
Per+
+acc.: doorheen; door middel van; gedurende
Notus
Nota, notum: bekend
Iter
Itineris (onz.): de weg, de reis
Domus
Domus (vr.): het huis
In+
+abl.: in, op; tijdens
Qui
Quae, quod: die, dat
Servire
Servio, servi(v)vi, servitum (dat.+): dienen, slaaf zijn van
Domina
Dominae: de meesteres
Suus
Sua, suum: zijn, haar, hun
Ante+
+acc.: voor
Se:
Hij, zij; zich
Agere
Ago, egi, actum: vragen; zoeken