Trouwe Slaven Flashcards
1
Q
Cum+ (1)
A
Conj.: toen; omdat; hoewel
2
Q
Iam:
A
Reeds, al
3
Q
Ad+
A
+acc.: naar, tot bij, bij
4
Q
Venire
A
Venio, veni, ventum: komen
5
Q
Duo
A
Duae, duo: twee
6
Q
Servus
A
Servi: de slaaf
7
Q
Hostis
A
Hostis (M.): de vijand
8
Q
Deinde:
A
Vervolgens
9
Q
Urbs
A
Urbis: de stad
10
Q
Capere
A
Capio, cepi, captum: nemen, grijpen, vangen; veroveren
11
Q
Victor
A
Victoris: de overwinnaar
12
Q
Ille
A
Illa, illud: die dat; hij, zij, het
13
Q
Per+
A
+acc.: doorheen; door middel van; gedurende
14
Q
Notus
A
Nota, notum: bekend
15
Q
Iter
A
Itineris (onz.): de weg, de reis
16
Q
Domus
A
Domus (vr.): het huis
17
Q
In+
A
+abl.: in, op; tijdens
18
Q
Qui
A
Quae, quod: die, dat
19
Q
Servire
A
Servio, servi(v)vi, servitum (dat.+): dienen, slaaf zijn van
20
Q
Domina
A
Dominae: de meesteres