Hoe word je rijk? Flashcards
1
Q
quemadmodum:
A
hoe?; zoals
2
Q
deus
A
dei: de god
3
Q
velle
A
volo, volui, -: willen
4
Q
dominus
A
domini: de heer, de meester
5
Q
in+
A
+ abl.: in, op; tijdens
6
Q
fieri
A
fio, factus sum: worden; gebeuren
7
Q
concupiscere
A
concupisco, concupivi, concupitum: verlangen, willen
8
Q
navis
A
navis: het schip
9
Q
vinum
A
vini: de wijn
10
Q
is
A
ea, id; die, dat; hij, zij, het
11
Q
mittere
A
mitto, misi, missum: zenden, sturen
12
Q
Roma
A
Romae; Rome
13
Q
omnis
A
omnis, omne: geheel, al, ieder, elk
14
Q
non
A
niet
15
Q
unus
A
una, unum: één
16
Q
Neptunus
A
Neptuni: Neptunus
17
Q
putare
A
puto, putavi, putatum: menen, denken
18
Q
ego
A
ik
19
Q
deficere
A
deficio, defeci, defectum: ontbreken
20
Q
alter
A
altera, alterum; ander
21
Q
facere
A
facio, feci, factum: doen; maken
22
Q
magnus
A
magna, magnum: groot
23
Q
bonus
A
bona, bonum; goed
24
Q
felix
A
felix, felix, felicis: gelukkig, voorspoedig, succesvol
25
ut+
+ conj.: opdat, om te; zodat; dat
26
nemo
nullius: niemand
27
fortis
fortis, forte: moedig, dapper, sterk
28
scire
scio, scivi, scitum: weten
29
fortitudo
fortitudinis: de moed, de dapperheid, de sterkte
30
habere
habeo, habui, habitum: hebben; houden
31
rursus:
opnieuw
32
locus
loci: de plaats
33
res
rei: de zaak, het ding
34
pius
pia, pium: trouw; liefdevol
35
enim:
immers, want
36
aurum
auri: het goud
37
centum:
honderd
38
manus
manus (vr.): de hand
39
ponere
pono, posui, positum: plaatsen, zetten, leggen
40
meus
mea, meum: mijn
41
cito:
snel
42
cursus
cursus: het lopen; de wedstrijd
43
tangere
tango, tetigi, tactum: aanraken
44
crescere
cresco, crevi, cretum: groeien
45
tamquam:
zoals, als, alsof; als het ware
46
postquam+
+ ind.: nadat
47
coepisse
coepi, coeptum: beginnen
48
totus
tota: totum: geheel, al
49
patria
patriae: het vaderland
50
de+
+abl.: vanuit, weg van. uit; over
51
tollere
tollo, sustuli, sublatum: opheffen, optillen
