Drukte in de straten Flashcards
1
Q
si
A
+ ind./conj.: als, indien
2
Q
vocare
A
voco, vocavi, vocatum: noemen. roepen
3
Q
officium
A
officii: de plicht, de taak
4
Q
dives
A
dives, dives, divitis: rijk; subst.: een rijke
5
Q
cedere
A
cedo, cessi, cessum: opzij gaan, wijken
6
Q
currere
A
curro, cucurri, cursum: lopen, rennen
7
Q
os
A
oris (onz.): de mond, de muil; het gezicht
8
Q
interim
A
ondertussen
9
Q
legere
A
lego, legi, lectum: verzamelen; lezen; kiezen
10
Q
aut:
A
of, ofwel
11
Q
scribere
A
scribo, scripsi, scriptum: schrijven
12
Q
vel:
A
of, ofwel
13
Q
ante:
A
eerder, vroeger, voordien
14
Q
tamen:
A
toch, nochtans
15
Q
quia+
A
+ind.: omdat
16
Q
nos
A
wij
17
Q
properare
A
propero, properavi, properatum: zich haasten, spoeden