tour 4 Flashcards
1
Q
een broek
A
un pantalon
2
Q
de kousen
A
des chaussettes
3
Q
een trui met kap
A
un sweat à capuche
4
Q
een ring
A
une bague
5
Q
een ketting
A
un collier
6
Q
een oorbel
A
une boucle d’oreille
7
Q
een muts
A
un bonner
8
Q
schoenen/baskets
A
des chaussures/baskets
9
Q
een rok
A
une jupe
10
Q
een riem
A
une ceinture
11
Q
een top
A
un top
12
Q
een blouse/vest
A
une veste/blouse
13
Q
een rugzak
A
un sac a dos
14
Q
een hoed
A
un chappeau
15
Q
slippers
A
des tongs
16
Q
een armband
A
un bracelet
17
Q
europa
A
l’Europe
18
Q
spanje
A
l’Espagne
19
Q
italië
A
l’Italie
20
Q
Verenigd koninkrijk
A
le Royaume-Uni
21
Q
luxemburg
A
le Luxembourg
22
Q
Oostenrijk
A
l’Autriche
23
Q
frankrijk
A
la France
24
Q
Portugal
A
le Portugal
25
ierland
l'Irlande
26
noorwegen
la Norvège
27
België
la Belgique
28
zwitserland
la Suisse
29
nederland
les Pays-Bas
30
duitsland
l'Allemagne
31
denemarken
le Danemark
32
griekenland
la Grèce
33
polen
la Pologne
34
zweden
la Suède
35
een kapsel
une coiffure
36
een gevolg
une conséquence
37
een effect
un effet
38
een identiteit
une identité
39
een invloed
une influence
40
een taal
un langage
41
een gereedschap, tool
un outil
42
een persoonlijkheid
une personnalité
43
een verlies (van)
une perte (de/d')
44
een piercing
un piercing
45
een bescherming
une protection
46
een risico
un risque
47
de veligheid
la sécurité
48
een tatoeage, tattoo
un tatouage
49
een spanning
une tension
50
een waarde
une valeur
51
volwassen
adulte
52
extreem
extrême
53
gênant
gênant, gênante
54
origineel
original, originale
55
persoonlijk
personnel, personnelle
56
uniek
unique
57
vergezellen
accompagner à
58
zich laten gelden
s'affirmer
59
shockeren
choquer
60
versieren (met)
décorer (de)
61
zich definiëren, kenmerken
se définir
62
zich onderscheiden, opvallen
se démarquer
63
zich onderscheiden van
se distinguer (de)
64
experimenteren
expérimenter
65
zich uitdrukken
s'exprimer
66
zich integreren (in)
s'intégrer (à/dans)
67
zich verzetten tegen
s'oppoder à
68
toelaten om
permettre (de) + infinitif
69
uitlokken, provoceren
provoquer
70
zich doen aanvaarden
se faire accepter
71
een goede indruk maken
faire/donner une bonne impression
72
kleding aantrekken
mettre des vêtements
73
een tendens, mode volgen
suivre une tendance
74
enerzijds...anderzijds
d'une part...d'autre part
75
daarentegen
pas rontre
76
een individu
un individu
77
individueel
individuel, individuelle
78
benadrukken
accentuer
79
optreden als
agir comme
80
vleien (goed staan)
flatter
81
doorgeven, overbrengen
transmettre
82
op lange termijn
à long terme
83
een uitstraling
une allure
84
een raad
un conseil
85
een voorkeur
une envie
86
een jongen
un gars
87
een outfit
un habit
88
een jeans (met gaten)
un jean (troué)
89
een vrijheid
une liberté
90
een wet
une loi
91
een gelegenheid
une occasion
92
een vooroordeel
un préjugé
93
een bewijs
une preuve
94
de verleiding
la séduction
95
een zorg
un souci
96
een outfit
une tenue
97
een stof
un tissu
98
een gebruik
un usage
99
het openbare leven
la vie publique
100
verbaden
interdit(e)
101
verwaarloosd
négligé(e)
102
gedurfd
osé(e)
103
toegelaten
permis(e)
104
beschermd
protégé(e)
105
provocerend
provocant(e)
106
vestimentair
vestimentaire
107
toelaten, toestaan
autoriser (à)
108
verbieden
interdire
109
in de gaten houden
surveiller
110
zich schamen
avoir honte
111
voor zichzelf beslissen
décider pour soi-même
112
aanvaard worden door
être accepté(e) par
113
een schandaal veroorzaken
faire scandale
114
de voor- en nadelen afwegen
peser le pour et le contre
115
een tegenstelling
une opposition
116
relaxed, ontspannen
décintacté(e)
117
futiel
futile
118
beperken
limiter
119
bevestigen
valider
120
bijgevolg
du coup
121
om het even wat
n'importe quoi
122
onder (bepaalde) voorwaarden
sous conditions