toetsvragen Flashcards
In welk van de volgende voorbeelden is er sprake van een probleem met de validiteit?
jouw bloeddrukmeting bij dezelfde patiënt geeft niet altijd hetzelfde resultaat als die van jouw collega
een bus die niet precies op de aangegeven tijd bij de halte stopt
Fouteen weegschaal die de ene keer 0,1 kg meer en de andere keer 0,1 kg minder aangeeft
een wekker die voorloopt
wekker die voorloopt
Er zijn verschillende mogelijkheden om een samengesteld meetinstrument te valideren. Eén van de mogelijkheden is het vergelijken van de uitkomsten van een bepaald meetinstrument met een meting waarvan je verwacht dat deze een verband vertoont met de uitkomst van het meetinstrument dat je bestudeert. Welk soort validiteit bepaald je hiermee?
begripsvaliditeit
Foutinhoudsvaliditeit
criteriumvaliditeit
predictieve validiteit
criterium validiteit
Bij criteriumvaliditeit ga je na of de uitkomsten van het meetinstrument overeenkomen met de uitkomsten van een extern criterium waarvan je verwacht dat deze een verband met de uitkomst van het meetinstrument vertoont.
De validiteit van een meting is te verhogen door:
Goedhet ijken van het meetinstrument
herhaaldelijk meten
het opnemen van meerdere items die allemaal betrekking hebben op hetzelfde aspect
de meting laten uitvoeren door meerdere personen
ijken
Bij betrouwbaarheid gaat het erom of de gemeten waarde overeenkomt met de werkelijke waarde.
FoutJuist
Onjuist
onjuist
Gaat om afwezigheid van toevallige fouten
Om de betrouwbaarheid van een bepaalde meetmethode te bepalen spreek je met je collega-zorgverlener af dat jullie allebei, onafhankelijk van elkaar, dezelfde meting bij dezelfde patiënten doen. Achteraf kijken jullie in hoeverre de scores met elkaar overeenstemmen. Jullie bepalen hiermee de:
test-hertestbetrouwbaarheid
intrabeoordelaarbetrouwbaarheid
homogeniteit
Interbeoordelaarbetrouwbaarheid
inter
Er zijn verschillende manieren om de betrouwbaarheid van een meting te verhogen. Door welke maatregelen kan de betrouwbaarheid worden verhoogd?
het opnemen van meerdere items die allemaal betrekking hebben op hetzelfde aspect, de meting laten uitvoeren door meerdere personen en/of het raadplegen van experts
herhaaldelijk meten, het opnemen van meerdere items die allemaal betrekking hebben op hetzelfde aspect en/of de meting laten uitvoeren door meerdere personen
herhaaldelijk meten, het ijken van het meetinstrument en/of het raadplegen van experts
het ijken van het meetinstrument, het opnemen van meerdere items die allemaal betrekking hebben op hetzelfde aspect en/of het raadplegen van experts
herhaaldelijk
Welke van de volgende beweringen over betrouwbaarheid is juist?
Bij betrouwbaarheid gaat het om de afwezigheid van systematische fouten.
Bij betrouwbaarheid gaat het erom of de gemeten waarde overeenkomt met de werkelijke waarde.
Bij betrouwbaarheid gaat het om de afwezigheid van toevallige fouten.
Bij betrouwbaarheid gaat het om de vraag of je wel meet wat je wilt meten.
C
Stel, je werkt mee aan een onderzoeksproject met als doel het wachten in de wachtkamers van een bepaald ziekenhuis aangenamer te maken. Hiervoor ga je een aantal dagdelen in wachtkamers van verschillende afdelingen de gang van zaken observeren. Deze onderzoeksmethode is het best te typeren als een:
gestructureerde, niet-participerende observatie
gestructureerde, participerende observatie
ongestructureerde, participerende observatie
ongestructureerde, niet-participerende observatie
C.
Het gaat hier om een ongestructureerde observatie: er is geen sprake van concrete gedragingen die gescoord worden met een observatieschema. Het gaat hier om een participerende observatie: je maakt als onderzoeker zelf deel uit van de te observeren situatie.
Een focusgroepdiscussie is een discussie waarbij de onderzoeker van buitenaf het gedrag van de deelnemers observeert.
onjuist
Bij een focusgroepdiscussie voer je met een representatieve groep van ongeveer zes tot tien mensen een discussie over een bepaald onderwerp met als doel het genereren van ideeën, of het onderzoeken van achtergronden, mogelijke verklaringen of ervaringen.
Stelling:
Een nadeel van het gebruik van bestaande gegevens is dat er onbekende selectie kan zijn opgetreden van de personen waarvan je de gegevens in het onderzoek gebruikt.
juist
Een nadeel van het gebruik van bestaande gegevens is dat er onbekende selectie kan zijn opgetreden van de personen waarvan je de gegevens in het onderzoek gebruikt. Bij gebruik van statussen uit een bepaald ziekenhuis kun je je bijvoorbeeld afvragen of de patiëntenpopulatie uit dit ziekenhuis representatief is voor alle patiënten met de betreffende aandoening. Verschillen in opnamebeleid tussen academische ziekenhuizen en algemene ziekenhuizen leveren mogelijk verschillende patiëntenpopulaties op.
Eén van de methoden voor onderzoek is het houden van een focusgroepdiscussie. Deze methode is het best te omschrijven als:
een discussie met een representatieve groep van ongeveer zes tot tien mensen over een bepaald onderwerp
een discussie waarbij gegevens verzameld worden door middel van gestructureerde vragen en vaststaande antwoordcategorieën
een discussie over een bepaald onderwerp waarbij de groepsdynamiek bestudeerd wordt
Fouteen discussie waarbij de onderzoeker van buitenaf het gedrag van de deelnemers observeert
A
Bij een focusgroepdiscussie voer je met een representatieve groep van ongeveer zes tot tien mensen een discussie over een bepaald onderwerp met als doel het genereren van ideeën, of het onderzoeken van achtergronden, mogelijke verklaringen of ervaringen.
Stel, je wilt in korte tijd veel gegevens verzamelen over een grote groep mensen. Welke methoden zijn hiervoor het meest geschikt?
bestaande dossiers of observatie
bestaande dossiers of vragenlijsten
Foutbestaande tests of interviews
focusgroepdiscussies of observatie
B
én van de stappen bij het uitvoeren van onderzoek is operationaliseren. Operationaliseren is:
het beschikbaar maken van bestaande informatie
het meetbaar maken van variabelen
het in de praktijk brengen van nieuwe onderzoeksresultaten
het operationeel maken van een nieuwe methode
B
Sommige vragenlijsten bestaan uit een aantal subschalen. Wat is de beste omschrijving van ‘subschaal’?
de groepering van de begrippen uit de onderzoeksvraag
de groep items die samen de totaalscore voor het te meten theoretische begrip opleveren
een onderdeel van een vragenlijst waarin een begrip met een simpele vraag te meten is
een verzameling van samenhangende items die samen eenzelfde aspect van het te onderzoeken begrip meten
D
Een subschaal is een verzameling van samenhangende items die samen eenzelfde aspect van het te onderzoeken begrip meten.
Juist
Onjuist
juist
Een algemene formulering als ‘ik heb een gezonde leefstijl’ levert over het algemeen eerder sociaalwenselijke antwoorden op dan meer gedetailleerde uitspraken.
juist
Een vragenlijst bevat de volgende vraag: ‘Hoe heeft u de zorg na uw operatie ervaren?’ Wat is er mis met deze vraag?
De vraag is suggestief.
De vraag is positief geformuleerd.
De vraag is niet enkelvoudig.
De vraag is niet concreet genoeg.
D
In een vragenlijst wordt gevraagd naar leeftijd. De antwoordcategorieën hierbij zijn: 0-15 jaar; 20-40 jaar; 41-60 jaar; ouder dan 60 jaar. Wat is er mis met deze antwoordcategorieën?
De antwoordcategorieën zijn niet uitputtend.
De antwoordcategorieën differentiëren te weinig.
De antwoordcategorieën zijn niet uitsluitend.
De antwoorden worden niet met een Likertschaal gemeten.
A
Een vragenlijst bevat de volgende stelling: ‘Ik sport regelmatig, want ik vind het belangrijk om mijn lichaam in vorm te houden.’ Wat is er mis met deze stelling?
De vraag is niet enkelvoudig.
De vraag is niet ondubbelzinnig.
De vraag is suggestief.
De vraag is positief geformuleerd.
A De vraag is niet enkelvoudig, meet meerdere dingen tegelijk en zou moeten worden opgedeeld in twee vragen.
en vragenlijst bevat de volgende vraag: ‘Wat vindt u van de zorgverlening in deze praktijk?’ Wat is er mis met deze vraag?
De vraag is positief geformuleerd.
De vraag is niet enkelvoudig.
De vraag is niet concreet genoeg.
De vraag is suggestief.
C De vraag is niet concreet genoeg geformuleerd: welke aspecten van de zorgverlening worden bedoeld? Iedereen kan de vraag anders opvatten. Hierdoor zal de vraag geen valide antwoorden opleveren.
In een vragenlijst wordt gevraagd naar leeftijd. De antwoordcategorieën hierbij zijn: 0-20 jaar; 20-40 jaar; 40-60 jaar; ouder dan 60 jaar. Wat is er mis met deze antwoordcategorieën?
De antwoorden worden niet met een Likertschaal gemeten.
De antwoordcategorieën zijn niet uitsluitend.
De antwoordcategorieën zijn niet uitputtend.
De antwoordcategorieën differentiëren te weinig.
B De antwoordcategorieën zijn niet uitsluitend: een persoon van 20 of van 40 jaar kan zijn/haar antwoord in twee antwoordmogelijkheden kwijt.
Wat wordt verstaan onder de Engelse term ‘debriefen’?
het achteraf op de hoogte brengen van de proefpersonen van het werkelijke doel van het onderzoek
het waarborgen van de anonimiteit van de gegevens van de proefpersonen
Fouthet beschrijven van het doel van je onderzoek in algemene termen, zodat dit de antwoorden van de proefpersonen op de vragen niet kan beïnvloeden
het vermelden in de inleiding van een vragenlijst hoeveel tijd het kost om de vragenlijst in te vullen
A
Voor mijn studie fysiotherapie aan de Fysio-hogeschool van Rettel voer ik een onderzoekje uit. Daarvoor wil ik u vragen bijgevoegde vragenlijst in te vullen, dit kost ongeveer vijf minuten. De gegevens zullen vertrouwelijk worden behandeld. Als u op de hoogte gebracht wilt worden van de resultaten, kunt u het bijgaande antwoordkaartje invullen. U krijgt dan na afloop van het onderzoek de resultaten toegestuurd. Alvast bedankt! Student X.’
Wat ontbreekt in deze inleiding?
de doelgroep waarvoor de vragenlijst bedoeld is en de waarborging van de anonimiteit van de gegevens
het doel van het onderzoek en de waarborging van de anonimiteit van de gegevens
het doel van het onderzoek en de tijd die het kost om de vragenlijst in te vullen
het doel van het onderzoek en de doelgroep waarvoor de vragenlijst bedoeld is
D
Wat wordt verstaan onder de interne consistentie van een vragenlijst?
de mate waarin de vragenlijst bij herhaaldelijke afname dezelfde score oplevert
de mate waarin verschillende mensen hetzelfde scoren op de vragenlijst
de mate waarin de vragenlijst alle aspecten van het te onderzoeken begrip bevat
de mate waarin verschillende items in een vragenlijst met elkaar samenhangen
D
e interne consistentie is de mate waarin verschillende items in een vragenlijst met elkaar samenhangen.
Stelling:
De interne consistentie van een vragenlijst is de mate waarin de vragenlijst bij herhaaldelijke afname dezelfde score oplevert.
onjuist
Stelling:
De interne consistentie van een vragenlijst is de mate waarin de vragenlijst alle aspecten van het te onderzoeken begrip bevat.
onjuist
Je hebt zelf een vragenlijstje samengesteld, waarvan de Cronbach’s alpha 0.81 blijkt te zijn. Wat betekent dit?
De homogeniteit van de vragenlijst is voldoende, de items hangen niet te veel samen.
De homogeniteit van de vragenlijst is onvoldoende, de items overlappen elkaar te veel.
De homogeniteit van de vragenlijst is voldoende, de items vertonen voldoende samenhang.
De homogeniteit van de vragenlijst is onvoldoende, de items hangen niet voldoende samen.
C Cronbach’s alpha is een maat voor de homogeniteit van de vragenlijst. De alpha moet minimaal 0.80 zijn. Is deze kleiner dan 0.80, dan is de homogeniteit onvoldoende. De items hangen dan niet voldoende samen; ze meten blijkbaar allemaal elk iets anders.
Je hebt zelf een vragenlijstje samengesteld, waarvan de Cronbach’s alpha 0.46 blijkt te zijn. Wat betekent dit?
De homogeniteit van de vragenlijst is voldoende, de items hangen niet te veel samen.
De homogeniteit van de vragenlijst is voldoende, de items overlappen elkaar voldoende.
FoutDe homogeniteit van de vragenlijst is onvoldoende, de items overlappen elkaar te veel.
De homogeniteit van de vragenlijst is onvoldoende, de items hangen niet voldoende samen.
D
Cronbach’s alpha is een maat voor de homogeniteit van de vragenlijst. Is deze kleiner dan 0.80, dan is de homogeniteit onvoldoende. De items hangen dan niet voldoende samen; ze meten blijkbaar allemaal elk iets anders.
Welke vraag staat centraal bij het bepalen van de inhoudsvaliditeit van een meetinstrument?
Komen de uitkomsten van het meetinstrument overeen met de uitkomsten van een ander meetinstrument waarvan aangenomen wordt dat dit hetzelfde begrip meet?
Bevat het meetinstrument alle aspecten van het te onderzoeken begrip?
Komen de uitkomsten van het meetinstrument overeen met de uitkomsten van een extern criterium?
Leidt toepassing van het meetinstrument tot resultaten die op basis van de theorie te verwachten zijn?
B
Bij inhoudsvaliditeit kijk je of het meetinstrument de verschillende aspecten van het begrip voldoende weerspiegelt.
Welke vraag staat centraal bij het bepalen van de criteriumvaliditeit van een meetinstrument?
Komen de uitkomsten van het meetinstrument overeen met de uitkomsten van een extern criterium?
Leidt toepassing van het meetinstrument tot resultaten die op basis van de theorie te verwachten zijn?
Bevat het meetinstrument alle aspecten van het te onderzoeken begrip?
A
Als bij een diagnostische meting een persoon te horen krijgt dat hij een bepaalde ziekte heeft, heb je te maken met een negatieve testuitslag.
onjuist Als bij een diagnostische meting een persoon wordt ingedeeld bij de zieken, heb je te maken met een positieve testuitslag.
Het bepalen van het glucosegehalte door middel van een vingerprik om diabetes op te sporen is een voorbeeld van screening.
juist
Het maken van een röntgenfoto om een botbreuk op te sporen is een voorbeeld van screening.
onjuist
In welk van de volgende voorbeelden is er sprake van screening?
het uitvoeren van een vruchtwaterpunctie om erfelijke afwijkingen op te sporen
Goedhet maken van een röntgenfoto om een botbreuk op te sporen
Fouthet uitvoeren van een echografie om te bepalen in welke houding een à terme foetus ligt
het bepalen van het glucosegehalte door middel van een vingerprik om diabetes op te sporen
D. rest is diagnosiek
Als bij een diagnostische meting een persoon ten onrechte wordt ingedeeld bij de zieken, heb je te maken met een:
fout-positieve testuitslag
Foutfout-negatieve testuitslag
terecht-positieve testuitslag
terecht-negatieve testuitslag
A
Wat is de beste omschrijving voor ‘negatief voorspellende waarde’ van een test?
de mate waarin de niet-zieke personen in de onderzochte groep terecht als niet-ziek worden aangeduid
de kans dat iemand met een positieve testuitslag aan de aandoening lijdt
het deel van de mensen met een positieve testuitslag dat daadwerkelijk de ziekte heeft of krijgt
het deel van de mensen met een negatieve testuitslag dat niet met de ziekte te maken krijgt
D
De diagnostische waarde van een test is de kans dat personen met een bepaalde testuitslag de ziekte hebben of in de nabije toekomst zullen krijgen.
juist
De sensitiviteit en specificiteit van een test zijn afhankelijk van het gekozen afkappunt: personen met een waarde hoger dan het afkappunt worden beschouwd als ‘ziek’, personen met een waarde onder het afkappunt als ‘niet-ziek’. Welke bewering is juist?
Bij een lager afkappunt zal het aantal fout-positieve testuitslagen hoger zijn.
Bij een hoger afkappunt zal het aantal fout-negatieve testuitslagen lager zijn.
Bij een lager afkappunt zal het aantal fout-negatieve testuitslagen hoger zijn.
Bij een hoger afkappunt zal het aantal fout-positieve testuitslagen hoger zijn.
A
De voorspellende waarde van een test is onder andere afhankelijk van de prevalentie (het vóórkomen) van een ziekte. Welke bewering is juist?
Een lagere prevalentie leidt tot een hogere positief voorspellende waarde en een lagere negatief voorspellende waarde.
Een hogere prevalentie leidt tot een hogere positief voorspellende waarde en een lagere negatief voorspellende waarde.
Een hogere prevalentie leidt tot een lagere positief voorspellende waarde en een hogere negatief voorspellende waarde.
Een lagere prevalentie leidt tot een lagere positief voorspellende waarde en een lagere negatief voorspellende waarde.
B
Welke bewering over specificiteit is nietjuist?
Bij een test met een hoge specificiteit worden weinig gezonde personen als ‘ziek’ aangeduid.
De specificiteit van een test zegt iets over het vermogen van een test om uitsluitend zieke mensen op te sporen.
De specificiteit van een test geeft aan in hoeverre de niet-zieke personen terecht als niet ziek worden aangeduid.
De specificiteit van een test geeft aan hoe groot de diagnostische waarde van een test is.
D De specificiteit van een test geeft aan in hoeverre de niet-zieke personen terecht als niet ziek worden aangeduid
In welk van de volgende voorbeelden gaat het niet om een gepaarde waarneming?
het verschil in ruimtelijk inzicht tussen mannen en vrouwen
het verschil in gezichtsscherpte tussen het linker- en het rechteroog
het verschil in kennis over borstvoeding voor en na het geven van voorlichting
het verschil in de beoordeling van de ontwikkeling van kinderen tussen ouders en leerkrachten
A Bij het onderzoeken van het verschil in ruimtelijk inzicht tussen mannen en vrouwen zijn de gegevens van de mannen niet gekoppeld aan die van de vrouwen, in de andere gevallen gaat het wel om gekoppelde gegevens.
Wat wordt verstaan onder ‘hercoderen’?
het invullen van gemiddelde waarden bij ‘missing values’
het toekennen van waarden aan in woorden geformuleerde antwoordcategorieën
het opnieuw invoeren van de scores op de vragenlijsten
het opnieuw scoren van bepaalde vragen die negatief geformuleerd zijn, zodat het berekenen van een totaalscore mogelijk is
D
Wat kun je door het maken van een frequentietabel controleren?
gemiddelde van de scores, spreiding van de scores en meetniveau van de variabelen
invoerfouten, spreiding van de scores en meetniveau van de variabelen
Foutgemiddelde van de scores, spreiding van de scores en verdeling van de variabelen
invoerfouten, spreiding van de scores en verdeling van de variabelen
D
Wat kun je door het maken van een frequentietabel niet controleren?
gemiddelde van de scores
spreiding van de scores
verdeling van de variabelen
Foutinvoerfouten
A
Met een frequentietabel kun je controleren of de data goed zijn, daarbij controleer je in ieder geval invoer- of codeerfouten, spreiding van de scores en verdeling van de variabelen. Gemiddelde en meetniveau van variabelen zie je niet aan de hand van een frequentietabel.
Stel, je wilt de sportiviteit van een groep mensen meten op nominaal meetniveau. Welke variabele meet sportiviteit op nominaal meetniveau?
het aantal minuten sporten per dag
sporten: ja/nee
sporten: nooit/af en toe/vaak
de score op een vragenlijst, die sportiviteit meet met meerdere items met een 5-punts Likertschaal
B
In een vragenlijst wordt gevraagd naar lichaamsgewicht. De antwoordcategorieën hierbij zijn: 50 kg of minder; 51-60 kg; 61-70 kg; 71-80 kg; meer dan 80 kg. Wat is hier het meetniveau van de variabele lichaamsgewicht?
nominaal meetniveau
ratiomeetniveau
ordinaal meetniveau
Foutinterval meetniveau
C
In dit geval is lichaamsgewicht een variabele van ordinaal meetniveau, omdat deze gemeten wordt in oplopende categorieën. Als gevraagd zou zijn naar het daadwerkelijke lichaamsgewicht (in kilogrammen), was er sprake van een variabele van ratiomeetniveau.
Welke variabele meet studiesucces op een ordinaal meetniveau?
Goedaantal behaalde tentamens: 0-5; 6-10; 11-15; 16 of meer
gemiddelde score op de tentamens
diploma behaald: ja/nee
aantal behaalde tentamens (getal)
A
In een vragenlijst wordt gevraagd naar lichaamsgewicht. Er wordt gevraagd het aantal kilogrammen lichaamsgewicht in te vullen. Wat is hier het meetniveau van de variabele lichaamsgewicht?
ratiomeetniveau
nominaal meetniveau
Foutinterval meetniveau
ordinaal meetniveau
rationiveau
Welke bewering over de centrummaten is juist?
Het gemiddelde kan berekend worden bij variabelen van ordinaal of hoger meetniveau.
De modus is de middelste score van alle waarden.
De mediaan is te bepalen voor variabelen met een nominaal of hoger meetniveau.
Voor nominale variabelen is de modus de enige bruikbare centrummaat.
D
Voor nominale variabelen is de modus de enige bruikbare centrummaat. De mediaan is te gebruiken vanaf ordinaal meetniveau; het gemiddelde vanaf in
Welke bewering over de spreiding is juist?
De variantie is de gemiddelde gekwadrateerde afwijking van het gemiddelde.
De wortel uit de standaardafwijking komt overeen met de variantie.
De spreiding is te bepalen bij variabelen van ordinaal of hoger meetniveau.
De range is de variatiebreedte waartussen 95% van alle meetwaarden ligt.
A
De variantie bereken je door de afwijking van alle individuele waarden tot het gemiddelde te kwadrateren, bij elkaar op te tellen en te delen door het aantal waarnemingen (min 1). De wortel uit de variantie is de standaardafwijking.
Stelling:
De mediaan is te bepalen voor variabelen met een nominaal of hoger meetniveau.
Juist
Onjuist
onjuist
Voor nominale variabelen is de modus de enige bruikbare centrummaat. De mediaan is te gebruiken vanaf ordinaal meetniveau; het gemiddelde vanaf intervalmeetniveau.
Bij variabelen van ordinaal meetniveau kan het gemiddelde berekend worden.
Juist
Onjuist
onjuist
Het gemiddelde is te gebruiken vanaf intervalmeetniveau.
De modus is de waarde die het meest voorkomt
juist
Welke bewering over linksscheve verdeling is juist
De mediaan is groter dan het gemiddelde
Bij de analyse van kwalitatieve gegevens doorloop je de volgende stappen:
uitschrijven
lezen
coderen
ordenen
interpreteren en toetsen.
zie hiervoor
Om op basis van de resultaten van een steekproef conclusies te kunnen trekken over de populatie waaruit de steekproef afkomstig is, moet de steekproef voldoen aan een aantal eisen. Welke van de volgende mogelijkheden behoortniet tot die eisen?
Er mag geen sprake zijn van selectieve non-respons of uitval.
De steekproef moet representatief zijn voor de populatie.
De steekproef moet alle personen uit de populatie bevatten.
De steekproef moet aselect zijn getrokken.
C steekproef voldoen aan de volgende eisen: de steekproef moet representatief zijn voor de populatie, de steekproef moet aselect zijn getrokken en er mag geen sprake zijn van selectieve non-respons of uitval.
Bij een normale verdeling valt 95% van de scores binnen 3 standaardafwijkingen van het gemiddelde.
onjuist Een normale verdeling is precies symmetrisch; gemiddelde, modus en mediaan vallen samen. 68% van de scores valt binnen 1 SD van het gemiddelde, 95% valt binnen 2 SD en 99,7% valt binnen 3 SD van het gemiddelde.
Bij een normale verdeling is het gemiddelde gelijk aan de modus en aan de mediaan.
juistEen normale verdeling is precies symmetrisch; gemiddelde, modus en mediaan vallen samen. 68% van de scores valt binnen 1 SD van het gemiddelde, 95% valt binnen 2 SD en 99,7% valt binnen 3 SD van het gemiddelde.
Bij een normale verdeling valt 68% van de scores binnen 1 standaardafwijking van het gemiddelde.
juist Een normale verdeling is precies symmetrisch; gemiddelde, modus en mediaan vallen samen. 68% van de scores valt binnen 1 SD van het gemiddelde, 95% valt binnen 2 SD en 99,7% valt binnen 3 SD van het gemiddelde.
Welke bewering over de normale verdeling is nietjuist?
Een normale verdeling is precies symmetrisch rond het gemiddelde.
Bij een normale verdeling valt 68% van de scores binnen 1 standaardafwijking van het gemiddelde.
FoutBij een normale verdeling is het gemiddelde gelijk aan de modus en aan de mediaan.
Bij een normale verdeling valt 95% van de scores binnen 3 standaardafwijkingen van het gemiddelde.
C
Het gemiddelde lichaamsgewicht van een groep patiënten is 80 kilogram, met een standaardafwijking van 20 kilogram. Bob weegt 100 kilogram. Als je uitgaat van een normale verdeling, hoeveel procent van de patiënten weegt dan minder dan Bob?
95%
Fout68%
97,5%
84%
84% Bob wijkt 1 standaardafwijking af van het gemiddelde. Uitgaande van een normale verdeling, weegt 84% van de patiënten minder dan Bob, namelijk de 68% waarden die binnen 1 standaardafwijking rondom het gemiddelde liggen, plus 16% waarden die meer dan 1 standaardafwijking onder het gemiddelde liggen.
De gemiddelde leeftijd van een groep kinderen is 8 jaar, met een standaardafwijking van 2 jaar. Roel is 6 jaar. De standaardscore behorende bij Roels leeftijd is:
-1
Stel, je onderzoekt het effect van een bepaalde interventie op de snelheid waarmee mensen herstellen van een bepaalde operatie. Hoe zou de nulhypothese van dit onderzoek kunnen luiden?
Er is geen verschil in hersteltijd na de operatie tussen mensen die de interventie kregen en mensen die deze niet kregen.
FoutMensen die de interventie kregen, herstellen sneller na de operatie dan mensen die de interventie niet kregen.
Er is een verschil in hersteltijd na de operatie tussen mensen die de interventie kregen en mensen die deze niet kregen.
Mensen die de interventie niet kregen, herstellen sneller na de operatie dan mensen die de interventie kregen.
A De nulhypothese beschrijft wat je zou verwachten als er niets aan de hand is, dus als er in werkelijkheid geen verschil of verband in de populatie aanwezig is.
Welke bewering over de p-waarde is juist?
Als de p-waarde groter is dan het significantieniveau, accepteer je de alternatieve hypothese.
Als de p-waarde kleiner is dan het significantieniveau, verwerp je de nulhypothese niet.
FoutDe p-waarde is de kans op het gevonden resultaat als de nulhypothese onjuist is.
De p-waarde is de kans op het gevonden resultaat als er in werkelijkheid geen verschil is.
D
Stel, je onderzoekt het effect van het gebruik van een medicijn-app op het aantal fouten dat mensen maken in hun medicijngebruik. Hoe zou de nulhypothese van dit onderzoek kunnen luiden?
GoedEr is geen verschil in aantal fouten in medicijngebruik tussen mensen die de medicijn-app gebruikten en mensen die deze niet gebruikten.
Er is een verschil in aantal fouten in medicijngebruik tussen mensen die de medicijn-app gebruikten en mensen die deze niet gebruikten.
Mensen die de medicijn-app gebruikten, maakten minder fouten in hun medicijngebruik dan mensen die deze niet gebruikten.
Mensen die de medicijn-app gebruikten, maakten meer fouten in hun medicijngebruik dan mensen die deze niet gebruikten.
juist
In een onderzoek vind je een p-waarde van 0,06. Welke conclusie trek je, uitgaande van een significantieniveau van 5%?
Het verschil of verband is statistisch significant: nulhypothese handhaven.
Het verschil of verband is niet statistisch significant: nulhypothese verwerpen.
Het verschil of verband is statistisch significant: nulhypothese verwerpen.
GoedHet verschil of verband is niet statistisch significant: nulhypothese handhaven.
D
Welke toets(en) kun je gebruiken om de gemiddelden van twee onafhankelijke groepen met elkaar te vergelijken?
alleen variantieanalyse
Foutalleen de ongepaarde T-toets
zowel de ongepaarde als de gepaarde T-toets
zowel de ongepaarde T-toets als variantieanalyse
D Om de gemiddelden van twee onafhankelijke groepen met elkaar te vergelijken gebruik je meestal de ongepaarde T-toets, maar ook variantieanalyse mag je toepassen voor het vergelijken van twee groepen.
De T-toets berekent op basis van het gemiddelde, de variantie en de steekproefgrootte, een t-waarde.
juist
De T-toets is te gebruiken als de uitkomstvariabele van minimaal ordinaal meetniveau is.
Juist
GoedOnjuist
onjuist
De T-toets kan alleen gebruikt worden om twee groepen met elkaar te vergelijken, als de uitkomstvariabele van minimaal interval meetniveau is, zodat je gemiddelden kunt berekenen, en als de groepen aselect zijn getrokken uit normaalverdeelde populaties.
Stel, je onderzoekt met variantieanalyse de relatie tussen leeftijd en het aantal keren dat een arts wordt geraadpleegd in een jaar. Leeftijd wordt daarbij gemeten met drie categorieën: jong, middel, oud. De nulhypothese luidt: er is geen verschil tussen de drie leeftijdsgroepen in aantal artsenbezoeken per jaar. Volgens de alternatieve hypothese is er wel een verschil in aantal artsenbezoeken tussen de drie leeftijdsgroepen. Op basis van de variantieanalyse verwerp je je nulhypothese. Welke bewering over de variantieanalyse is juist?
De tussengroepsvariantie is voor een deel toe te schrijven aan toeval en voor een ander deel aan leeftijd.
FoutBij de variantieanalyse wordt de p-waarde berekend op basis van verschillen in gemiddeld aantal artsenbezoeken per jaar tussen de drie groepen.
Er is geen systematisch verschil in variantie tussen de drie groepen.
De tussengroepsvariantie wordt alleen bepaald door toevallige fluctuaties tussen de drie groepen.
A
De tussengroepsvariantie is voor een deel toe te schrijven aan toeval en voor een ander deel aan systematische verschillen tussen de groepen, namelijk het kenmerk op basis waarvan je de groepen hebt ingedeeld, hier dus leeftijd.
Voor een onderzoek meet je het cholesterolgehalte in het bloed van een groep mannen. De gegevens analyseer je op twee manieren, waarbij je de variabele ‘cholesterolgehalte’ weergeeft als:
analyse 1: cholesterolgehalte gemeten in milligram per liter bloed
analyse 2: een verhoogd cholesterolgehalte versus een normaal cholesterolgehalte
Wat is het meetniveau van de variabele ‘cholesterolgehalte’ in beide situaties?
in analyse 1: intervalmeetniveau; in analyse 2: ordinaal meetniveau
Goedin analyse 1: ratiomeetniveau; in analyse 2: nominaal meetniveau
in analyse 1: intervalmeetniveau; in analyse 2: nominaal meetniveau
in analyse 1: ratiomeetniveau; in analyse 2: ordinaal meetniveau
B
Welke bewering over de chikwadraattoets is juist?
GoedAls de chikwadraatwaarde klein is, komen de gevonden frequenties redelijk overeen met de verwachte frequenties.
De chikwadraattoets kan alleen maar bij variabelen met twee categorieën uitgevoerd worden.
De chikwadraatwaarde is de som van de gekwadrateerde verschillen tussen de verwachte en de gevonden frequenties.
De chikwadraattoets kun je gebruiken voor het vergelijken van twee groepen met een afhankelijke variabele van intervalmeetniveau.
A
Voor een onderzoek meet je de mate van therapietrouw van je patiënten. De variabele ‘therapietrouw’ geef je weer als ‘wel therapietrouw versus niet therapietrouw’.
Wat is het meetniveau van de variabele ‘therapietrouw’ in dit geval?
Foutordinaal meetniveau
nominaal meetniveau
intervalmeetniveau
ratiomeetniveau
Onjuist
De variabele ‘therapietrouw’ weergegeven als ‘wel therapietrouw versus niet therapietrouw’ bestaat uit twee categorieën, je hebt dus te maken met een variabele van nominaal meetniveau.
B
Welke bewering over relatief risico is nietjuist?
Een relatief risico kleiner dan 1 geeft een beschermend effect van de onderzochte expositiefactor aan.
Een relatief risico van 0,5 betekent dat het risico voor niet-geëxponeerden kleiner is dan voor geëxponeerden.
Het relatief risico is de ziektefrequentie onder de geëxponeerden gedeeld door de ziektefrequentie onder de niet geëxponeerden.
FoutEen relatief risico van 3 betekent een drie keer zo grote kans op de aandoening na blootstelling aan de onderzochte expositiefactor.
B Een relatief risico van 0,5 betekent dat het risico voor geëxponeerden gehalveerd is ten opzichte van de niet-geëxponeerden aan de onderzochte expositiefactor.
Stel, je doet een onderzoek naar de invloed van roken op het krijgen van longkanker. Je vergelijkt daarvoor een groep longkankerpatiënten met een groep gezonde controlepersonen van dezelfde leeftijd. Welke risicomaat kun je in dit geval het beste gebruiken en waarom?
het relatief risico, omdat de ziektefrequentie onder geëxponeerden gelijk is aan de ziektefrequentie onder niet-geëxponeerden
de odds-ratio, omdat de ziektefrequentie onder geëxponeerden gelijk is aan de ziektefrequentie onder niet-geëxponeerden
het relatief risico, omdat je zelf de ziektefrequentie in de onderzoeksgroep bepaalt
Goedde odds-ratio, omdat je zelf de ziektefrequentie in de onderzoeksgroep bepaalt
D Het gaat om een patiënt-controleonderzoek, waarbij je zelf de ziektefrequentie in de onderzoeksgroep bepaalt. Het berekenen van het relatieve risico is dan niet meer mogelijk, de odds-ratio is de beste risicomaat bij patiënt-controleonderzoek.
Een relatief risico van 0,5 betekent dat het risico voor niet-geëxponeerden kleiner is dan voor geëxponeerden.
onjuist Een relatief risico van 0,5 betekent dat het risico voor geëxponeerden gehalveerd is ten opzichte van de niet-geëxponeerden aan de onderzochte expositiefactor.
Een relatief risico kleiner dan 1 geeft een beschermend effect van de onderzochte expositiefactor aan.
juist
Een relatief risico van 3 betekent een drie keer zo grote kans op de aandoening na blootstelling aan de onderzochte expositiefactor.
Juist
juist