toets hoofdstuk 4 Flashcards
middeleeuwen
periode van 500 tot 1500 n.C
vroege middeleeuwen
tijdvak van 500 toot 1000 n.C
agrarische samenleving
een maatschappij waarbij vrijwel iedereen als boer werkt en er vrijwel geen steden zijn
domein
gebied waar een heer de baas was en waarvan hij de inkomsten kreeg. Het bestond uit vroonland, hoeveland en woeste gronden
autarkie
zelfvoorziening
lijfeigene
iemand die eigendom was van de heer, had geen bezit en moest werken als boerenknecht
horige
boer die geen eigen grond had, maar die moest werken op het land van de heer en die de grond van de heer niet mocht verlaten zonder toestemming
herendiensten
werkzaamheden die de horigen gratis voor de heer moesten doen
hofstelsel
economisch systeem waarbij een heer de horigen in zijn gebied beschermde, in ruil voor herendiensten en een deel van de opbrengst van het land
frankische rijk
het rijk van het germaanse volk van de franken, dat belangrijk was van de 6e tot en met de 9e eeuw
leenman
iemand die een heer hielp bij de oorlogvoering. het bestuur en de rechtspraak en die als beloning een stuk land in leen had. (vazal)
vazal
leenman
leenheer
iemand die stukken land uitleende aan leenmannen in ruil voor hun trouw en steun
ridder
goed bewapende ruiter die voor de oorlogvoering zijn eigen paard moest meenemen
adel
groep van mensen die zijn gespecialiseerd in verdediging en bestuur, die de baas zijn over 1 of meer domeinen