tijd Flashcards
1
Q
Proband(in), Probanden
A
Deelnemer in een experiment.
2
Q
eine gefühlte Ewigkeit
A
Wanneer iemand het tijdsbestek langer ervaart.
3
Q
einschätzen, die Einschätzung
A
vermoeden/inschatting
4
Q
der Ruhestand
A
met pension
5
Q
gleichförmig, die Gleichförmigkeit
A
eentonig/monotoon
6
Q
der Zeitabschnitt
A
een bepaalde tijd die gemeten wordt
7
Q
die Gefühlslage
A
de actuele emotionele situatie
8
Q
die Gehirnregion
A
een bepaald gebied in de hersenen
9
Q
aufgewühlt sein
A
enthousiast zijn
10
Q
verdonnert sein zu
A
iets (onaangenaams) moeten doen.