thema 6 Flashcards
sociale perceptie
het process waarbij we een mening vormen over anderen d.m.v van indirecte signalen.
interactie tussen drie bronnen; persoonzelf, de situatie en het gedrag.
eerste indrukken ( Smith & al. )
-physical cues (uiterlijk, non-verbaal gedrag),
-Interpretatie van de situatie, voorbeeld: scripts →aangenomen regels over bepaald gedrag in
bepaalde situaties: je gaat niet lachen op een begrafenis
attributie
Het maken van attributies houdt in dat we verklaringen zoeken voor het gedrag van anderen
interne attributie (dispositional)
we schrijven het gedrag toe aan de persoon zelf
externe attributie (situational)
we schrijven het gedrag toe aan andere zaken, zoals de omgeving of omstandigheden.
the explanatory style
- Intern of extern →het gedrag ligt aan de persoon zelf of aan de omstandigheden
- Stabiel of instabiel → iets verandert niet en is stabiel of iets verandert wel en is instabiel
- Globaal of specifiek →Het gedrag beïnvloed meerdere gebieden in je leven, of het gedrag
beïnvloed maar 1 gebied.
pessimistische verklaringsstijl
De neiging om negatieve gebeurtenissen in termen van interne, stabiele en globale oorzaken te omschrijven
optimistische verklaringstyle
De neiging om externe, instabiele en specifieke oorzaken te omschrijven voor negatieve
gebeurtenissen/falen.
de naïeve psychologie (De theorie van Heider)
mensen maken gebruik van rationele, wetenschappelijke analyses
- We hebben het idee dat er altijd een motivatie zit achter ons eigen gedrag
- We zoeken naar stabiliteit om de wereld te begrijpen
- Heider deelde de attributies die mensen maken onder in 2 categorieën: Persoonlijke attributies en situationele attributies.
persoonlijke attributies (interne/dispositionele attributie)
Attributies naar interne karakteristieken, zoals vermogen (ability),
persoonlijkheid, stemming of de mate waarin iemand moeite doet voor dingen.
situational attribution (externe/situationele attributie)
Attributies naar externe factoren, zoals de taak, andere personen, of
geluk.
jones’s correspondent inference theory
anderen proberen te begrijpen door gedrag te observeren en analyseren.Mensen proberen uit een handeling van een ander af te leiden of de handeling overeenkomt met
een (vaste) persoonlijke eigenschap van de persoon die handelt
factoren
1. keuzevrijheid: wanneer iemand iets vrijwillig doet zegt dit meer over zijn persoonlijkheid
2. expectedness: : Een actie vertelt ons meer over iemands persoonlijkheid wanneer deze actie
afwijkt van de norm dan wanneer het gedrag typisch is
outcome bais: we geloven dat de uitkomsten van gedrag de bedoeling waren van de persoon die de gedrag uitvoert
3. gedrag wordt niet als sociaal wenselijk beschouwd. Acties die vele gewenste uitkomsten hebben zeggen niet veel over de specifieke
motieven van een persoon
4. hedonic relevance: een persoon neemt aan dat het gedrag of de acties van een ander individu is bedoeld om het persoon rechtstreeks te beïnvloeden. hoe meer hedonic relevance hoe meer we over een persoon kunnen zeggen
5. personalism: gedrag die direct bedoeld lijkt om de persoon zelf te helpen of schaden. dit zegt meer over een persoon
kritiek op jones’s correspondent inference theory
- het heeft limieten meeste dingen zijn toe te kennen aan opzettelijke dingen en wanneer iets onbedoeld is worden er corresspondente gevolgtrekkingen ervan genomen
- de non common effect heeft ook een probleem. onderzoek laat zien dat mensen niet zo snel ongewoon gedrag vertonen.
Kelley’s covaration theory
Mensen gebruiken het covariation model om te bepalen of gedrag intern moet worden
toegeschreven (aan persoonlijke factoren) of extern (aan omgevingsfactoren)
● Consistentie van de informatie: Bij een hoge consistentie gaat het gedrag altijd gepaard met een bepaalde stimulus (bijv: als een jongen altijd om een comedian lacht, is er een sprake
van hoge consistentie. Als een jongen soms wel en soms niet om een comedian lacht, is er
sprake van een lage consistentie)
● Distinctiveness (onderscheidbaarheid) van de informatie: Gaat het gedrag alleen gepaard met deze stimulus of ook met andere stimuli? (bijvoorbeeld: als een jongen alléén lacht om
deze komediant, is er sprake van een hoge distinctiveness. Als de jongen ook lacht om andere komedianten, is er sprake van een lage distinctiveness)
● Consensus informatie: Reageren andere mensen hetzelfde op de stimulus? (Als niet alleen de jongen, maar ook andere mensen lachen om de stimulus, is er sprake van een hoge consensus; als de jongen de enige is en anderen niet lachen, is er sprake van een lage
consensus)
discounting principle (Kelley’s covaration theory)
wanneer consistentie laag is. kan er niet naar een bepaalde oorzaak gekeken worden, dus moet een andere oorzaak het gedrag geproduceerd hebben