Thema 5 Flashcards

1
Q

Beschrijf mono-, di- en polysachariden.

A

Fructose wordt snel omgezet in vet. Galactose komt niet vrij in de natuur voor.Zetmeel bestaat uit amylose en amylopectine.Amylopectine verteert en absorbeert snel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Beschrijf de rol van koolhydraten voor het lichaam.

A

Energiebron
-Vooral bij intensieve inspanning Sparen van eiwitten
-Glycogeendepletie à gluconeogenese vanaminozuren
-glycogeendepletie stimuleert vetkatabolismeen glucosesynthese uit andere componenten.Bij extreme depletie neemt de spiermassa af.
Metabole ‘primer’
-Vetmetabolisme
-componenten van het koolhydraat katabolisme zorgen als ‘primer’ substraat voor vetoxidatie, er kan een ketose ontstaan bij glycogeendepletie, dit ontstaat door het ophopen van ketonlichamen door eenonvolledige vetverbranding
Brandstof voor het centraalzenuwstelsel
-Bloedglucose wordt strak gereguleerd, omdat:
oGlucose primaire brandstof zenuwcellen
oGlucose enige energiebron voor rode bloedcelle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Beschrijf de rol van voedingsvezels voor de gezondheid

A

Je hebt twee soorten voedingsvezels:
* Fermenteerbare vezels
- Leveren een klein beetje energie
- Bevorderen stoelgang
* Niet-fermenteerbare vezels
- Leveren geen energie
- Bevorderen stoelgang
- Verzadigende werking
- Verlagen LDL-cholesterol
* Hebben positieve gezondheidseffecten, bijvoorbeeld:
- Obesitas: vermindering van de insulinesecretie door lagere opnamesnelheid
- Hartziekten: gunstig effect bloeddruk, insulinegevoeligheid en bloedstolling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschrijf de dynamica van koolhydraatmetabolisme tijdens
inspanningen van verschillende intensiteit

A

-Intensiteit
a. Lage intensiteit: voornamelijk vetten
b. Middelmatige intensiteit: zowel vetten als koolhydraten
c. Hoge intensiteit: voornamelijk koolhydraten
Snelheid van de omzetting naar energie
Koolhydaatverbranding levert meer energie op dan vetverbranding
-Duur
Wanneer zijn de glycogeenvoorraden op? (zie plaatje)

Welke brandstof je gebruikt tijdens inspanning hangt af van meerdere factoren:
* Intensiteit en duur van de inspanning: hoe zwaarder de inspanning, des te meer koolhydraten worden verbrand. Bij lichte inspanning worden voornamelijk vetten gebruikt.
a. De snelheid van omzetting naar energie is 2x zo hoog voor koolhydraten.
b. Koolhydraatverbranding levert meer energie op dan vetverbranding.
* Fitness en voedingsstatus van sporter: sporters die meer CHO eten zullen meer CHO kunnen verbranden waardoor hogere intensiteit langer kan worden volgehouden. Een hoger fitness level zorgt voor lagere relatieve spanning, waardoor langer vetten kunnen worden gebruikt en glycogeen depletie later ontstaat.
* Intensieve inspanningen: voornaamste energiebron koolhydraten. Leidt tot een verhoging van de productie van adrenaline, noradrenaline en glucagon en een vermindering van insuline. Dit activeert glycogeen fosforylase, wat de glycogenolyse in de lever faciliteert (omzetting glycogeen naar glucose).
* Tijdens gemiddelde intensiteit en langdurige training wordt eerst glycogeen gebruikt in de transitie van rust naar inspanning. Daarna levert glycogeen zo’n 40/50% van de brandstof, waarbij het wordt aangevuld met vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Beschrijf het effect van dieet op de glycogeenvoorraad.
Beschrijf het effect van dieet op duurinspanning.

A

Een koolhydraatarm dieet put het spier- en leverglycogeen snel uit, en verslechtert de prestatie bij korte anaerobe en langdurige hoog intensieve aerobe inspanningen.
Normale glycogeenniveaus in spieren 100-120 mmol/kg ww.
Koolhydraatstapelen > 150-200 mmol/kg ww
- Prestatieverbetering 2-3% (>90 min)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Beschrijf wat de hongerklop is

A
  • Hongerklopt/fatigue/man met de hamer treedt op wanneer fysieke activiteit de hoeveelheid lever- en spierglycogeen te veel heeft verminderd, ongeacht de hoeveelheid vet en eiwitten voorhandig.
  • Inactieve spieren behouden hun glycogeen concentratie, omdat die spieren het enzym fosfatase niet hebben. Dit enzym zorgt ervoor dat glucose uitwisseling tussen cellen mogelijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid koolhydraten
voor actieve en niet actieve personen.

A

Sedentaire personen
-40-50% koolhydraten
Sporters
-60-70% koolhydraten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Beschrijf de verschillende vetzuren en hun fysiologische functie.

A

Verzadigd vetzuur
- Geen dubbele bindingen
- Maximaal aantal waterstof atomen à gesatureerd
> Vergroten de hoeveelheid LDL cholesterol en de kans op coronaire hartziekten

Onverzadigd vetzuur
- X-aantal dubbele bindingen
> Verlaagt vooral LDL cholesterol en beschermt tegen coronaire hartziekten

Transvetzuur
- Gedeeltelijk gehydrogeneerd
> Zorgen voor LDL-toename en HDL-afname

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Beschrijf de karakteristieken van HDL- en LDL-cholesterol en hun
rol in cardiovasculaire ziekten.

A

LDL
- ‘Slecht’ cholesterol
-Vervoert cholesterol naar arterieel weefsel
- LDL zet cholesterol af waar 1) LDL wordt geoxideerd om de fysischechemische eigenschappen te veranderen en 2) opgenomen wordt door macrofagen in de bloedvatwand om atherosclerotische plaque te vormen. Oxidatie leidt uiteindelijk tot een snelle toename van de gladde spiercellen en andere ongewenste veranderingen die bloedvaten vernauwen en beschadigen

HDL
- ‘Goed’ cholesterol
- Geproduceerd in de lever en dunne darm
- Bevat het hoogste percentage eiwitten (minste vetten en cholesterol)
- HDL haalt LDL van de bloedvatwand om het naar de lever te transporteren, waar het wordt omgezet naar gal.

Chylomicronen: vervoerd vet-oplosbare vitamines, lange ketens triacylgycerolen, fosfolipiden en vrije vetzuren.
Ontstaan wanneer deze de darmen verlaten en de lymfevaten binnenkomen.

VLDL: gevormd in de lever uit vetten, koolhydraten, alcohol en cholesterol.
Bevat het hoogste percentage vetten.
In lever afgebroken tot LDL

> Lipoproteïnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Beschrijf de dynamica van vetmetabolisme tijdens inspanningen
van verschillende intensiteit

A

Intracellulair en extracellulair vet (FFA, intramusculair triacylglycerol, en circulerend plasma triacylglycerol) geven 30-80% van de energie tijdens fysieke activiteit, afhankelijk van de voedingsstatus, conditie en de intensiteit en de duur15
* De toegenomen bloedstroom door vetweefsel gedurende inspanning leidt tot een hogere afgifte en gebruik van FFA
.* Middelmatige inspanning: Min of meer gelijke voorziening in energie door veten en koolhydraten. Vet neemt in belang toe (tot> 80%), gelijktijdig met de afname van glycogeen.
* Reguliere aerobe training verbetert de long-chain fatty acid oxidatie, vooral van triacylgyclerol tussen de actieve spieren (IMTG) tijdens milde tot middelmatige inspanning. Een getraind persoon gebruikt dus langer/meer IMTG en behoud dus langer zijn glycogeenreserves.
* Bij langdurige inspanning met een gemiddelde intensiteit verandert de verhouding tussen energie uit spier en vet van 50-50 naar voornamelijk vet, omdat de glycogeen voorraad opraakt. Dit heeft een negatief effect op de prestatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van vetten voor
actieve en niet actieve personen.

A

Het gaat over een percentage van de totale inname, actievere personen hebben een hogere totale inname.
- Totaal vet: 20-40 energieprocent (neiging tot overgewicht: 20-35).
- Verzadigd vet: < 10%
- Transvet: < 1%
- Linolzuur (essentieel vet, verlaagt LDL): 2 %
- Alfalinoleenzuur: 1 %
- Omega-3-vetzuren uit vis: 19+ jaar: 0,45 gram per dag ~2 weekly servings.
- Meervoudig onverzadigd vet: < 12%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Definieer essentiële en niet-essentiële proteïnen.

A
  • Essentiële proteïnen moeten uit het voedsel komen (Isoleucine, leucine, lysine, methionine, phenylalanine, threonine, tryptofaan, en valine).
  • Niet-essentiële proteïnen maakt het lichaam zelf aan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Beschrijf de dynamica van eiwitmetabolisme tijdens
inspanningen van verschillende intensiteit

A
  • 2-5% van de energiebehoefte komt van eiwit-afbraak.
  • Het lichaam gaat vaak pas eiwitten afbreek als er sprake is van glycogeendepletie.
  • In de lever raakt het aminozuur zijn aminogroep (NH2) kwijt (deaminatie) 13Gedeamineerd aminozuur
    > - Nieuw aminozuur
  • Koolhydraat (gluconeogenese) of vet (vet synthese)
  • Verder afgebroken voor directe energie16
  • Transaminatie: aminogroep van donor aminozuur wordt overgedragen aan ‘acceptor’ zuur
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Beschrijf de stikstofbalans.

A

Positieve stikstof balans bij
1. Opgroeiende kinderen
2. Tijdens de zwangerschap
3. Bij herstel van ziekte
4. Tijdens krachttraining wanneer spiercellen de eiwitsynthese bevorderen

Nt-Nu-Nf-Ns = 0
Nt = totale stikstofinname via voeding
Nu = stikstof in urine
Nf = stikstof in ontlasting
Ns = stikstof in zweet

  • Positie stikstof balans: weefselsynthese (anabolisme)
  • Negatieve stikstof balans: weefselafbraak (katabolisme)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Benoem de aanbevolen dagelijkse hoeveelheid van eiwitten voor
actieve en niet actieve personen.

A

ADH 0,8 g/kg/dag (volwassenen)
-Hoger voor kinderen, vegetariërs, zwangere vrouwen en atleten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Beschrijf de alanine-glucose cyclus

A

De alanine-glucose-cyclus. Alanine, via transaminatie in spieren gesynthetiseerd uit van glucose afgeleid pyruvaat, komt het bloed binnen waar de lever het omzet in glucose en ureum. Glucose-afgifte in het bloedvalt samen met de daaropvolgende afgifte aan de spier voor energie. Tijdens inspanning helpt een verhoogde productie en output van alanine uit spieren om de bloedglucose voor het zenuwstelsel en actieve spierbehoeften op peil te houden. Oefeningstraining verhoogt de hepatische gluconeogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Benoem de vet- en wateroplosbare vitamines.

A
  • Vet oplosbare vitamines: A, D, E, K
  • Lossen op en verblijven in vetweefsel. Overschot kan hierdoor giftig zijn.
  • Niet noodzakelijk om elke dag binnen te krijgen
  • Getransporteerd als onderdeel van lipoproteïnen
  • Lever slaat A, D en K op in kleine hoeveelheden
  • Wateroplosbare vitamines: B-complex en C
  • Verspreiden zich in vloeistoffen, worden niet opgeslagen. Overschot komt in de urine terecht.
  • Dagelijks nodig- Werken als co-enzym
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beschrijf de risico’s van overconsumptie van vet- en
wateroplosbare vitamines.

A

Voor vitamine C, bètacaroteen, ijzer, fosfor, kalium en mangaan zijn er aanwijzingen dat bepaalde hoeveelheden mogelijk ongewenste bijeffecten veroorzaken. Daarbij moet je bijvoorbeeld denken aan darmklachten bij meer dan 2 gram vitamine C. Maar voor deze vitamines en mineralen zijn geen aanvaardbare bovengrenzen vastgesteld.

Langdurig extra vitamines en mineralen slikkenkan schadelijk zijn voor de gezondheid. Er zijn voedingssupplementen op de markt die hogeredoseringen bevatten dan de maximaal aanvaardbare bovengrens van inname.Vastgesteld is dat een te hoge inname vanvitamine A, vitamine D, vitamine E, vitamine B6,niacine, foliumzuur, calcium, magnesium,jodium, koper, selenium en zink schadelijk kanzijn voor de gezondheid. Daarom heeft deEuropese voedselveiligheidsorganisatie (EFSA)aanvaardbare bovengrenzen opgesteld.

Een teveel aan mineralen krijg je alleen binnenals je langdurig supplementen met hoge doseringen gebruikt. Een uitzondering hierop vormt natrium. Doordat aan de meeste (bewerkte) voedingsmiddelen zout wordt toegevoegd, krijgt vrijwel iedereen te veel natrium binnen, wat de bloeddruk verhoogt en daardoor de kans op hart- en vaatziekten groter maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Beschrijf hoe vrije radicalen gevormd worden tijdens inspanning.

A
  • Vrije radicalen zijn onstabiele, chemisch reactieve fragmenten met ten minste één ongepaard elektron.Vrije zuurstofradicalen ontstaan tijdens het energiemetabolisme in de mitochondria, als gevolg van hetlekken van elektronen over de elektronentransportketen. 2-5% van alle zuurstof in de mitochondria wordt omgevormd tot vrije radicalen.
  • Aerobe inspanning laat de productie van vrije radicalen toenemen
20
Q

Beschrijf de rol van mineralen in het lichaam

A
  • Structuur geven aan botten en tanden
  • In stand houden van de normale functie
    a. Hartslag
    b. Spiercontracties
    c. Neurale geleiding
    d. Zuur-base balans
  • Reguleren van metabolisme
    a. Als onderdeel van:
    > Enzymen
    > hormonen
21
Q

Beschrijf de 7 ‘grote’ mineralen en hun belang voor het lichaam.

A
  1. Calcium (Bot- en tandvorming, bloedstolling, zenuwoverdracht)
    Opbouw en onderhoud van botten en gebit, Goede werking van zenuwen en spierenBotremodellering
    - Botresorptie (osteoclast cellen)
    -Botformatie (osteoblast cellen)
    2 soorten bot
    - Corticaal bot
    -Trabeculair bot
    ADH calcium
    - Jongeren (9-19 jaar) 1100-1200 mg
    -Volwassenen 1000 mg
    -50+ 1100-1200 mg
  2. Fosfor ( Bot- en tandvorming, zuur-base evenwicht, helpt het voorkomen van calciumverlies uit bot)
    Stevigheid van botten samen met calcium, Energiestofwisseling
  3. Kalium ( Vochtbalans, zenuwoverdracht, zuur-base evenwicht)
    Regelen vochtbalans samen met natrium en chloride
  4. Zwavel (Zuur-base evenwicht, lever functie) Zwavel is essentieel voor een groot aantal lichaamsfuncties. Zwavel is een evident onderdeel van voor het lichaam belangrijke aminozuren en nagenoeg alle eiwitten. Bijvoorbeeld de synthese van collageen, essentieel voor de structuur van bindweefsel (huid) en kraakbeen, is sterk afhankelijk van voldoende zwavel. Zwavel verzorgt de disulfidebruggen, die voor structuur en elasticiteit zorgen. Bij tekorten worden de weefsels minder flexibel, met als gevolg: verstijving van spieren, vermindering van de flexibiliteit en regeneratievermogen het van kraakbeen, de vorming van rimpels in de huid en de afname van de elasticiteit van longweefsel, hart- en bloedvaten. Zwavel is tevens essentieel bij vele ontgiftingsprocessen in het lichaam.
  5. Natrium (Zuur-base evenwicht, lichaamswaterbalans, zenuw functie) Regelen vochtbalans samen met kalium en chloride, Regelen van de bloeddruk en Goede werking van spiercellen en zenuwcellen
  6. Chloor (chloride) (belangrijk onderdeel van extracellulaire vloeistof) Regelen vochtbalans samen met natrium en kalium
  7. Magnesium (activeert enzymen die betrokken zijn bij eiwitsynthese) Vorming van bot en spieren, Overdracht van zenuwprikkels
22
Q

Beschrijf de rol van ijzer voor het zuurstoftransport

A

12% is gecombineerd met myoglobine (zuurstoftransport en opslag)We gebruiken een eiwit dat hemoglobine heet en inde kern van elk hemoglobinemolecuul zit eenheemgroep met daarin een ijzermolecuul waardoorhet goed zuurstof op kan nemen. Hemoglobine zit opzijn beurt weer opgesloten in de rode bloedcellen. Éénrode bloedcel kan op deze manier een grotehoeveelheid zuurstof transporteren

23
Q

Beschrijf de Female Athlete Triad

A
  • Sporters hebben over het algemeen een hogere botmassa, door hogere mechanische belasting, maar nietaltijd. In sommige sporten komen veel eetstoornissen voor, dit kan leiden tot een combinatie van gezondheidsproblemen.
  • Amenorroe (afwezigheid van ten minste 3 menstruele periode in de vruchtbare leeftijd)
  • Osteoporose
  • Energietekort
24
Q

Beschrijf vijf functies van water voor het lichaam

A
  • Het mogelijk maken van transport
  • Smeren van gewrichten en beschermen van organen
  • Geeft structuur en vorm
  • Uitscheiding
  • Warmte verlies
25
Q

Beschrijf de waterbalans.

A

Waterbalans is evenveel/relatief stabiel opname als afscheiding
-Opname uit eten, drinken of metabolisme (denk aan glucose)
-Uitscheiden door urine, zweet, uitademen of ontlasting

26
Q

Beschrijf hyponatremie

A

Hypontremie is watervergiftiging. Door lage concentratie natrium is plasma komt er een lage artrotische waarde in het bloed bij bijv. hersenen. Hierdoor komt er veel vocht in de hersenen waardoor hoofdpijn of zelfs com kan ontstaat. Dit gebeurt bij <135 mEq * L en <125
Symptomatische hyponatriëmie
-Natriumconcentratie in bloedplasma daalt naar ~130 mmol/L
-Hoofdpijn
-Overgeven
-Gezwollen handen en voeten-Rusteloosheid
-Verwarring en desoriëntatie
-Plasma natriumconcentratie < 120 mmol/L
-Hersenoedeem
Oorzaak in de sport
-Overmatig drinken van hypotone dranken
-Overmatig verlies van natrium

27
Q

Vergelijk de nutriënten en energie inname van actieve en niet
actieve personen.

A

Er zijn geen precieze aanbevelingen voor de dagelijkse inname van lipiden en koolhydraten. Voorzichtig advies beveelt niet meer dan 30% van de dagelijkse calorieën uit lipiden aan; van deze hoeveelheid zouden de meeste onverzadigde vetzuren moeten zijn. Voor lichamelijk actieve personen moeten ongeraffineerde polysacchariden 60% of meer van de dagelijkse calorieën leveren (400 tot 600 g op dagelijkse basis)

28
Q

Geef een aanbeveling voor koolhydraat-, vet- en eiwitinname
voor actieve personen die regelmatig intensief trainen

A
  • Koolhydraten: 6-10g/kg/dag
  • Vetten: 30-35% vet intake van de totale energie-intake
  • Eiwitten: 1,2 – 1,8 g/kg
29
Q

Beschrijf de MyPlate (Schijf van Vijf) voedingsaanbeveling

A
  • Veel groente en fruit
  • Vooral volkoren, zoals volkorenbrood, volkoren pasta en couscous en zilvervliesrijst
  • Minder vlees en meer plantaardig. Varieer met vis, peulvruchten, noten, eieren en vegetarische producten
  • Genoeg magere en halfvolle zuivel, zoals melk, yoghurt en kaas
  • Een handje ongezouten noten
  • Zachte of vloeibare smeer- en bereidingsvetten, zoals olie, halvarine en vloeibaar bak- en braadvet.
  • Voldoende vocht, zoals kraanwater, thee en koffie
30
Q

Adviseer een atleet over wat, hoeveel en wanneer hij moet eten
vóór de training

A

De ideale maaltijd voor een wedstrijd: Bevat 150 tot 300 gr koolhydraten (3 tot 5 g per kg lichaamsgewicht – in vloeibare of vaste vorm) Moet 1 tot 4 uur voor training gegeten worden voor complete vertering en absorptie en om glycogeenvoorraden te optimaliseren Weinig vet en vezels bevatten zodat het voedsel makkelijker en sneller opgenomen wordt. De ideale maaltijd voor fysieke inspanning moet een bron van koolhydraten bevatten om de bloedglucose en het spiermetabolisme te behouden. Daarnaast is het belangrijk dat de insulineafgifte door deze maaltijd wordt beperkt. Daarom is het belangrijk om voor inspanning koolhydraten te eten met een lage glycemische index. → zorgt voor langzame opname van glucose absorptie en vermindert de kans op een snelle toename in bloedsuiker.

31
Q

Adviseer een wielrenner over wat, hoeveel en wanneer hij moet
eten tijdens een Tour de France etappe
Adviseer een wielrenner over wat, hoeveel en wanneer hij moet
drinken tijdens een Tour de France etappe

A
  • 60-90 CHO/uur
  • 5x 500 mL isotone sportdrank (143 g CHO)
  • 5 x 500 mL water
  • 2 puddingbroodjes (76 g CHO)
  • 4 powerbar repen (156g CHO)
  • 3 powerbar gelletjes (81g CHO)

Totaal 456 CHO = 91,2 CHO/uur

gelletjes in de tour de France moeten samen met water worden opgenomen zodat het sneller wordt opgenomen. En omdat de suikers in hypertone gels water willen binden. Dit bevodert uitdrogen. Bij isotonegels is dit niet het geval

(recreanten ~60 CHO/uur)

32
Q

Adviseer een wielrenner over wat, hoeveel en wanneer hij moet
eten na een wedstrijd.

A

Na een wedstrijd is het belangrijk om de glycogeenvoorraden weer goed aan te vullen, en daarom is het belangrijk na een wedstrijd weer voldoende 17 koolhydraten te eten. Vooral koolhydraten met een hoge glycemische waarde zorgen ervoor dat de glycogeenvoorraden weer snel aangevuld worden

33
Q

Definieer de glycemische index.

A

Snelheid waarmee de bloedsuikerspiegel stijgt

34
Q

Beschrijf hoe de ideale sportdrank samengesteld moet zijn

A

5-8% koolhydraat
– elektrolyt drankje is het beste
-5% bij warm en 15% bij koud weer
-Moet 30-60 G koolhydraten per uur bevatten
-Bij 8% is het 50 g per uur per 625mL, max. 1250 mL per uurMix gluctose en fructose

35
Q

Definieer verbrandingswarmte, verteringsefficiëntie en de
Atwater factoren

A

Verbrandingswarmte verwijst naar de warmte die vrijkomt bij het oxideren van een bepaald voedingsmiddel; het vertegenwoordigt de totale energie van het voedsel
Spijsverteringsefficiëntie geeft het percentage van ingenomen voedsel aan dat wordt verteerd en geabsorbeerd om aan de metabolische behoeften te voldoen. De uitwerpselen bevatten de voedselresten die niet worden opgenomen in het darmkanaal. Voedingsvezels verlagen de verteerbaarheidscoëfficiënt; een vezelrijke maaltijd heeft minder totale energie opgenomen daneen vezelvrije maaltijd met een gelijkwaardige energie-inhoud

De algemene factoren van Atwater geven een redelijke schatting vande energie-inhoud van de dagelijkse voeding
* Koolhydraten: 4 kcal per gram
* Eiwitten: 4 kcal per gram
* Vetten: 9 kcal per gram
* Alcohol: 7 kcal per gramDe verteerbaarheidscoëfficiënten zijn gemiddeld 97% voorkoolhydraten, 95% voor lipiden en 92% voor eiwitten. De nettoenergiewaarden zijn gelijk aan 4 kcal per gram koolhydraten, 9 kcalper gram lipide en 4 kcal per gram eiwit. Deze algemene factoren inAtwater geven een nauwkeurige schatting van de nettoenergiewaarde van typische voedingsmiddelen die een persoonconsumeert

36
Q

Beschrijf hoe hormonen informatie overdragen in het lichaam

A

Stof die wordt uitgescheiden en een effect heeft op een doelorgaan of –cel
* Endocriene klieren
* Effect: lokaal of op afstand
Activatie van een ‘target cel’ hangt af van:
* Hormoon concentratie* Receptor gevoeligheid- B.v. diabetes
* Aantal receptoren-‘up’regulatie-‘down’regulatie
* Hormonen werken direct of indirect op een orgaan
* OF een cel reageert is afhankelijk van-receptoren
* HOE een cel reageert is afhankelijk van-type hormoon
* Grootte v/h effect hangt samen met-Plasmaconcentratie v/h hormoon-Aantal receptoren-Gevoeligheid v/d receptoren

37
Q

Benoem de verschillende typen hormonen.

A

Steroid hormonen
- vetoplosbaar
- kunnen celmembraan passeren
- b.v. cortisol
Non-stereoid hormonen (amine, peptide)
- wateroplosbaar
-kunnen celmembraan niet passeren
b.v. insuline, glucagon, epinephrine

38
Q

Beschrijf het second messenger (cyclic AMP) principe.

A
  • Een hormoon bindt aan een receptor en gaat de cel inom daar cyclisch AMP te maken. Dit acteert als secondmessenger die eiwitkinases activeert  zorgt voor eenverandering van cellulaire activiteit.
  • Voorbeeld:
    Glucagon (wateroplosbaar) activeert cyclisch AMP in levercellen. Cyclisch AMP stimuleert glycogenase (glycogeenafbraak)  toename glucose (in bloed)
39
Q

Beschrijf welke factoren de hormoonconcentratie bepalen

A

De hormoonconcentratie hangt af van de snelheid waarmee het in het bloed wordt uitgescheiden en / of de snelheid van het metabolisme (d.w.z. het wordtinactief). Hormooninactivering vindt plaats op ofnabij receptoren of in de lever of nieren. Omdat debloedstroom naar splanchnische en niergebiedenafneemt tijdens fysieke activiteit (bloed wordtverspreid naar de actieve spieren), neemt desnelheid van hormooninactivering af en stijgt deplasmahormoonconcentratie. Veranderingen in het plasmavolume veranderen ook de hormoonconcentraties, onafhankelijk van de secretiesnelheid van het gastorgaan. Verlaagd plasmavolume tijdens langdurige activiteitverhoogt bijvoorbeeld gelijktijdig deplasmahormoonconcentratie, zelfs zonder een absolute verandering in hormoonhoeveelheid.
- Hormonaal: het ene hormoon stimuleertde secretie van de ander
- Humoraal: bijvoorbeeldglucoseconcentratie à insuline
- Neuraal

40
Q

Beschrijf de rol van de hypothalamus

A

De hypothalamus wordt ook wel de ‘mastergland’ genoemd. Deze produceertreleasing factors, die andere organen aanzetten om hormonen te produceren. Dehypothalamus wordt gestimuleerd door hersenen + feedback uit het lichaam

41
Q

Beschrijf welke hormonen de voor- en achterzijde van de
hypofyse produceert en welke rol deze hebben

A

De hypofyse bestaat uit twee delen:
- Voorkwab: anterior pituitary hormones
>Groeihormoon, prolactine, gonadotrope hormonen, adrenocorticotroof hormoon (ACTH), endorfinen, thryotropine (TSH), insuline-achtige groeifactoren (IGF)
- Achterkwab: posterior pituitary hormones
>Produceert geen hormonen: opslag en secretie van hormonen van de hypothalamus beïnvloeden de werking van de nier en baarmoeder

42
Q

Beschrijf het principe van negatieve feedback

A

Negatieve feedback is de regelkring waarbij metbehulp van sensoren, meet- en regelstations enbepaalde effectoren hormonale waardes in standkunnen worden gehouden. Negatieve feedbackbetekent dus dat de toename van het resultaat eenremming van het proces veroorzaakt. Een afnamevan het resultaat veroorzaakt een stimulering vanhet proces

43
Q

Beschrijf de functie van het groeihormoon

A

Belangrijkste functies groeihormoon:
Opbouw van de spieren
Versterking van de botten
Instandhouding en versterking hartfunctie
Afname van de hoeveelheid lichaamsvet
Regulatie vochtbalans in ons lichaam
Algemeen (anabool) effect:
* eiwitsynthese
* KH afbraak ¯, opname glucose ¯
* gluconeogenese* vetmetabolisme (o.a mobilisatie vrije vetzuren) Invloed op bot, spieren, bindweefsel
* Lengtegroei van botten* Mineralisatie bot
* Spierhypertrofie
Fysieke inspanning: GH omhoog, Mits: intensiteit > LT
- Response afhankelijk van relatieve belasting!
Anabool effect
-Optimalisatie metabolisme

44
Q

Beschrijf de verschillende bijnierhormomen

A

Functie bijniermerg:
De functie van het bijniermerg is het acute reageren in een noodsituatie en ligt ook wel aan de basis van devecht of vlucht reactie (fight or flight, met als alternatief freeze or flock, oftewel bevriezen of samenscholen). De hormonen die het bijniermerg aanmaakt zijn adrenaline (epinephrine) en noradrenaline(norepinephrine). Zij hebben de volgende functies:

Adrenaline: Versnellen van de ademhaling, verhogen van de hartslag, bloedsuiker en bloeddruk, stimuleren van de bloedstroom naar spieren en hersenen, verminderen van de bloedstroom naar de darmen, verwijden van de pupillen, verhogen van de alertheid, aanscherpen geheugen, verhogen bloedstolling als bescherming bij verwondingen

Noradrenaline:Heeft ongeveer dezelfde functies als adrenaline, maar vertoont een verschil in de skeletspieren. In tegenstelling tot adrenaline zorgt noradrenaline hier voor vaatvernauwing.

Functie bijnierschors:De functie van de bijnierschors is zeer divers, omdat er allerlei verschillende hormonen aangemaakt worden uit cholesterol

De bijnierschorshormonen en geslachtshormonen worden beiden gemaakt uit cholesterol en worden ook wel steroïdhormonen genoemd.De functies van de bijnierschorshormonen op een rij:
- Pregnenelone: Zorgt voor het aanscherpen van het geheugen en dient vaak als prohormoon om in andere hormonen omgezet te worden.
- Aldosteron: Zorgt voor het opnemen van natrium uit de voorurine en werkt dus bloeddruk verhogend (verhoging natrium-kalium verhouding in het bloed).
- Cortisol: Zorgt voor het verhogen van de bloedsuiker, remt ontstekingen en zorgt ervoor dat we fit ontwaken (ontstekingsremmer, denk aan medicatie met cortisonen)
- DHEA (s): Is een prohormoon dat omgezet kan worden in geslachtshormonen, is een antagonist van cortisol (tegenhanger), heeft een functie in de hersenen en lijkt depressies tegen te gaan, heeft een licht androgeen effect bij vrouwen.
- Progesteron: Zorgt voor het rijpen van het baarmoederslijmvlies voor een goede innesteling van de eicel, belangrijke functie bij het in stand houden van de zwangerschap, verhoogt de lichaamstemperatuur een klein beetje, maakt rustig, stimuleer de aanmaak van botweefsel.
- Oestrogeen: Stimuleert de groei van het baarmoederslijmvlies en de borsten, maakt vrouwelijk, maakt de vaginawand soepel, draagt bij aan het vrouwelijke libido, maakt de baarmoederholte beter doorlaatbaar voor zaadcellen, remt de afbraak van botweefsel, houdt de huid stevig.
- Testosteron: Stimuleert spiergroei, maakt mannelijk, zorgt voor meer lichaamsbeharing, stimuleertde zin in seks, zorgt voor meer talgaanmaak in de huid.

*Mineralocorticoïden; zoals aldosteron
* Glucocorticoïden; corticotropine-releasing factor
* Androgenen; FSH en LH (seks steroïden

45
Q

Beschrijf hoe insuline en glucagon de bloedsuikerspiegel
reguleren.

A
  • Insuline: stimuleert de glucose opname, waardoor
  • Bloedsuiker daalto Glucoseverbruik omhoog
  • Glycogeen-, eiwit- en vetsynthese omhoog
  • Alleen in insulineafhankelijke cellen
  • Glucagon: remt de glucose opname, stimuleert glucose synthese
46
Q

Definieer diabetes type 1 en diabetes type 2

A

-Type I
a. insuline afhankelijk. ‘juvenile’ diabetes
c. Insuline deficientie/afwezigheid
-Type 2
a. non-insuline afhankelijk
b. ‘ouderdoms’diabetes (achterhaalde term)
c. Insuline resistentie (normaal/verhoogd insuline gehalte; relatief tekort. Ontstaat door een verminderd aantal receptoren of insuline resistentie.)

47
Q

Beschrijf het metabool syndroom

A
  • Een combinatie van obesitas, hoge bloeddruk, hoge bloedsuiker en een abnormaal cholesterol (dyslipidemia)
  • Dit zorgt voor een verhoogde kans op coronaire hartziekte, beroerte en diabetes.
  • Diagnose: 3 of meer van de volgende indicatoren
    a. Verhoogd bloedsuiker
    b. Overgewicht met grote tailleomtrek
    c. Hoog triacylglycerol
    d. Lage levels van HDL
    e. Hypertensie