Thema 4 Week 1 Flashcards

1
Q

Zich ergens voor opgeven

A

Aangeven dat je ergens aan mee wilt doen, of dat je ergens lid van wilt worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Zich ergens voor afmelden

A

Aangeven dat je ergens niet aan mee wilt of kunt doen, of dat je geen lid meer wilt zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De maillot

A

Dikke kousen met een broekje eraan vast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De choreografie

A

De van tevoren bedachte passen en bewegingen die een danser maakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het voetenwerk

A

De manier waarop je je voeten gebruikt bij allerlei sporten en bij dansen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De bevestiging

A

Als iemand je laat weten dat iets klopt, of dat iets doorgaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het type

A

Een persoon met bepaalde eigenschappen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De commissie

A

Een groep mensen die samen iets moet regelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Omschrijven

A

Met woorden aangeven wat iets is, of wat iets betekent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Constateren

A

Vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Allerminst

A

Helemaal niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ergens je hand niet voor omdraaien

A

Iets heel gemakkelijk doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De aantrekkingskracht

A

Datgene waardoor mensen je aardig of interessant vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Er geen gras over laten groeien

A

Niet wachten maar meteen iets doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Er is geen houden aan

A

Het is niet tegen te houden; je kunt er niets aan doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Geen flauw benul hebben

A

Geen idee hebben, er helemaal niets van af weten.

17
Q

Het op iemand voorzien

A

Van plan zijn iets vervelends met iemand te doen.

18
Q

Wat is de legende?

A

Lemand die beroemd is en over wie veel verhalen verteld worden.

19
Q

Wat betekent ‘met horten en stoten’?

A

Met schokken; haperend.

20
Q

Wat betekent ‘op een voetstuk plaatsen’?

A

Erg tegen iemand opkijken, iemand erg bewonderen.

21
Q

Wat is de reputatie?

A

Lemand’s goede of slechte naam.

22
Q

Wat is de uitstraling?

A

De indruk die iemand geeft.

23
Q

Wat betekent ‘berucht’?

A

Bekendstaan om iets wat niet zo prettig is.

24
Q

Wat is een beuker?

A

Lemand die hard kan slaan.

25
Q

Wat betekent bluffen?

A

Doen alsof je iets kunt of weet, terwijl dat niet zo is.

26
Q

Wat is de gestalte?

A

De vorm van een lichaam.

27
Q

Wat betekent ‘instemmen met’?

A

Het met iemand eens zijn; iets goed vinden.

28
Q

Wat betekent kennelijk?

A

Blijkbaar.

29
Q

Wat betekent nadien?

A

Na die tijd, nadat iets gebeurd is.

30
Q

Wat betekent prompt?

A

Snel, meteen.

31
Q

Wat betekent voordien?

A

Voor die tijd; voordat iets gebeurd is.

32
Q

Wat is het imago?

A

Het beeld dat mensen van iets of iemand hebben.