Thema 2 week 1 Flashcards

1
Q

Opknappen

A

Iets herstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Slopen

A

Een gebouw afbreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Verenigen

A

Bij elkaar brengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Scheiden

A

Uit elkaar halen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Met andere woorden

A

Dat gebruik je als je iets nog een keer zegt if schrijft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Overplaatsen

A

Iets of iemand naar een andere plek overbrengen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het onderkomen

A

Een plek om te wonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Verdoven

A

Een mens of dier gevoelloos maken voor pijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hartverscheurend

A

Heel erg verdrietig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wijken

A

Uit de weg gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Toestromen

A

Als ergens veel mensen op afkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Geen poot meer zetten

A

Op dezelfde plek blijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het applaus

A

Het klappen van het publiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Doorsnee

A

Gewoontjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De grimeur

A

Iemand die de make-up verzorgt bij de mensen in tv-programma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Joelen

A

Scheeuwen omdat je iets goed vindt of juist slecht

17
Q

De kandidaat

A

Iemand dje meedoet aan bijvoorbeeld een tv-programma

18
Q

De medewerker

A

Iemand die ergens aan meewerkt

19
Q

De presentator

A

Iemand die een programma presenteert

20
Q

De regisseur

A

Iemand die de leiding heeft bij een opnemen van een tv-programma of film

21
Q

De staande ovatie

A

Een applaus waarbij de toeschouwers gaan staan om te laten zien dat ze het optreden erg goed vonden

22
Q

Uit je dak gaan

A

Heem erg enthousiast worden

23
Q

De auditie

A

Een proefoptreden om te bepalen of je mee mag doen aan een programma of een voorstelling

24
Q

De commentaar

A

De mening die iemand geeft over bijvoorbeeld een optreden

25
Q

Er klaar mee zijn

A

Er genoeg van hebben

26
Q

Het jurylid

A

Iemand dienin de jury zit en mee bepaald wie er het beste optreden geeft

27
Q

Muzikaal

A

Als je veel gevoel hebt voor muziek

28
Q

Op straat staan

A

Ontslagen zijn

29
Q

Het optreden

A

Zingen dansen of iets doen voor

30
Q

De solist

A

Iemand die alleen een concert geeft

31
Q

Verkiezen boven

A

Iets uitkiezen omdat je het beter of leuker vindt

32
Q

De verschijnig

A

Hoe je eruit ziet