Thema 3 Week 2 Flashcards

1
Q

Onderschatten

A

Denken dat iemand minder goed is dan hij of zij eigenlijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Overschatten

A

Denken dat iemand beter is dan hij of zij eigenlijk is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Het dashboard

A

Een bord met knoppen en meters rond het stuur van een auto of een vliegtuig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

De pook

A

Met deze handel bedien je de versnelling van een auto

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De contactsleutel

A

De sleutel die je gebruikt om de auto te starten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Negeren

A

Net doen alsof iemand of iets er niet is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Exclusief

A

Bijzonder, speciaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De documentaire

A

Een verslag over iets wat echt gebeurd is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontglippen

A

Glijdend ontsnappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hakkelen

A

Met moeite praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Manoeuvreren

A

Een voertuig van richting doen veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De knoop doorhakken

A

Een beslissing nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Belazerd

A

Dit zeg je als iemand iets doet wat je gek vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bestand zijn tegen

A

Ergens tegen kunnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De bloedzuiger

A

Wormpje dat zich vastzuigt aan mensen om bloed te drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Denkbeeldig

A

Iets wat allen in je gedachten bestaat

17
Q

Op zijn zachts gezegd

A

Iets vervelends zo vriendelijk mogelijk zeggen

18
Q

Overleven

A

Blijven leven als er iets ergs gebeurt

19
Q

De rotspartij

A

Een groep rotsen

20
Q

De schorpioen

A

Diertje met een gifstekel aan zijn staart

21
Q

Shrik aanjagen

A

Bang maken

22
Q

De vogelspin

A

Een heel grote, harige spin

23
Q

Aan het eind van zijn latijn

A

Doodmoe zijn

24
Q

Afdoende

A

Genoeg om een doel te bereiken

25
Q

De hygiëne

A

Zorg voor de gezondheid door netjes en schoon te zijn

26
Q

Ijlen

A

Rare dingen zeggen, omdat je hoge korts hebt

27
Q

De klamboe

A

Een net tegen muggen

28
Q

De malaria

A

Een ziekte die je kunt krijgen als je door een bepaald soort mug gestoken wordt.l

29
Q

Parelen

A

Het tevoorschijn komen van druppels zweet

30
Q

Stamelen

A

Moeilijk praten, een beetje stotteren

31
Q

De verhoging

A

Een beetje koorts

32
Q

Wagenwijd open

A

Helemaal open