Thema 3 Week 3 Flashcards

1
Q

Comfortabel

A

Gemakkelijk en fijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Luxueus

A

Extra gemakkelijk en fijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Primitief

A

Eenvoudig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Overbruggen

A

Een tijd door brengen of afstand afleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Verstrijken

A

Voorbijgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De tijdspanne

A

De tijdsduur, hoe lang het duurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Euforisch

A

Heel blij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Erop uit trekken

A

Ergens naar toe gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontrafelen

A

Oplossen, ontcijferen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De gedachtegang

A

Manier van denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

In beslag nemen

A

In bezit nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

De tijd vliegt

A

De tijd gaat snel voorbij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Acht slaan op

A

Letten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Dienstdoen als

A

Gebruikt worden als

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De gletsjer

A

Een soort rivier van ijs in de bergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De kabelbaan

A

Stoeltje of cabines die aan een kabel omhoog worden getrokken

17
Q

Relatief

A

Je vergelijkt iets met iets anders

18
Q

De skipiste

A

Het gedeelte van een bergheling waar je kunt skiën

19
Q

Het standpunt

A

Ne mening over een bepaalde zaak

20
Q

Terugkomen op

A

Van mening veranderen

21
Q

Vanwaar

A

Waarom

22
Q

Het vergezicht

A

Een uitzicht waarbij je ver kunt kijken

23
Q

Dat schept een band

A

Dat geeft je het gevoel dag je bij elkaar hoort

24
Q

Dwarsbomen

A

Ervoor zorgen dat iets niet lukt of doorgaat

25
Q

Een foto schieten

A

Een foto maken

26
Q

Gezapig

A

Rustig, saai

27
Q

Opwindend

A

Spannend

28
Q

Raadplegen

A

Gebruik om iets op te zoeken

29
Q

Spottend

A

Je maakt iemand belachelijk

30
Q

Het vermoeden

A

Je denkt dat iets zo is

31
Q

De weemoed

A

Een stemming; triest zijn omdat iets voorbij is

32
Q

Zonder kleerscheuren

A

Zonder schade