Thema 3 Week 3 Flashcards
1
Q
Comfortabel
A
Gemakkelijk en fijn
2
Q
Luxueus
A
Extra gemakkelijk en fijn
3
Q
Primitief
A
Eenvoudig
4
Q
Overbruggen
A
Een tijd door brengen of afstand afleggen
5
Q
Verstrijken
A
Voorbijgaan
6
Q
De tijdspanne
A
De tijdsduur, hoe lang het duurt
7
Q
Euforisch
A
Heel blij
8
Q
Erop uit trekken
A
Ergens naar toe gaan
9
Q
Ontrafelen
A
Oplossen, ontcijferen
10
Q
De gedachtegang
A
Manier van denken
11
Q
In beslag nemen
A
In bezit nemen
12
Q
De tijd vliegt
A
De tijd gaat snel voorbij
13
Q
Acht slaan op
A
Letten op
14
Q
Dienstdoen als
A
Gebruikt worden als
15
Q
De gletsjer
A
Een soort rivier van ijs in de bergen